08/2053 WIA + 08/7241 WIA
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 21 februari 2008, 07/2300 en 7 november 2008, 08/291 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
Namens appellante hebben mr. F.W. Verweij en mr. C.T.W. van Dijk, beiden advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.
1.1. Bij besluit van 24 januari 2007 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van 11 december 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, onder de overweging dat appellante niet arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 30 juli 2007 (bestreden besluit 1).
1.2. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het Uwv een bedrag van € 967,93 (bruto) van appellante teruggevorderd, onder de overweging dat over de periode van 11 december 2006 tot en met 31 januari 2007 onverschuldigd WIA-uitkering is betaald aan appellante ter hoogte van dat bedrag. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 13 december 2007 (bestreden besluit 2).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 21 februari 2008 (aangevallen uitspraak 1) het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van 7 november 2008 (aangevallen uitspraak 2) is het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante voert in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aan – kort samengevat – dat de bij haar vastgestelde persoonlijkheidsstoornis eraan in de weg staat om loonvormende arbeid te verrichten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante verwezen naar informatie van de huisarts en heeft zij brieven overgelegd van de behandelend psychiater K. Gokoel van 14 augustus 2008 en 5 december 2008. Ook heeft appellante erop gewezen dat een andere bezwaarverzekeringsarts haar in 2006 wel arbeidsongeschikt heeft verklaard. Verder stelt appellante dat zij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet in de gelegenheid is geweest om te reageren op een e-mail van 10 mei 2007 van de psychiater B. Oskam, die op verzoek van het Uwv op 21 januari 2007 een psychiatrisch rapport heeft uitgebracht.
3.2. Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat zij in een uitzichtloze financiële situatie verkeert en dat deze situatie een dringende reden oplevert als bedoeld in artikel 77, vierde lid, van de Wet WIA, op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering.
3.3. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende over het hoger beroep gericht tegen aangevallen uitspraak 1.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv kan worden gevolgd in het standpunt dat appellante niet arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA. Evenals de rechtbank ziet de Raad in de stukken onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. In het op verzoek van het Uwv op 21 januari 2007 uitgebrachte psychiatrisch rapport van Oskam is op overtuigende wijze uiteengezet dat er bij appellante geen sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld en dat er geen objectiveerbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek kunnen worden aangenomen. Wel is er volgens Oskam sprake van een persoonlijkheidsstoornis, maar leidt deze naar zijn mening niet tot beperkingen voor het verrichten van arbeid. In zijn e-mail van 10 mei 2007 heeft Oskam in dat verband inzichtelijk toegelicht dat de persoonlijkheidskenmerken van appellante in de loop der jaren geen veranderingen hebben ondergaan en dat zij daarmee jarenlang loonvormende arbeid heeft kunnen verrichten, zodat er geen reden is om aan te nemen dat zij vanwege die kenmerken niet zou kunnen functioneren. De stelling van appellante dat zij weliswaar gewerkt heeft, maar dat dit nooit een succes is geweest, kan daaraan niet afdoen. Uit de stukken blijkt dat appellante van 1 januari 2001 tot 13 december 2004 als schoonmaakster heeft gewerkt, terwijl van enig ziekteverzuim niet is gebleken en appellante ook niet heeft toegelicht in welke zin er problemen met haar functioneren zouden zijn geweest. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts dan ook volgen in het standpunt neergelegd in de rapportage van 15 mei 2007 dat er gelet op het rapport van Oskam, de eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts en de overige gegevens, moet worden aangenomen dat er geen sprake is van ziekte of gebrek. De huisarts geeft in zijn brief van 2 mei 2007 aan dat hij het eens is met de diagnose persoonlijkheidsstoornis. De stelling van de huisarts in de brief van 11 april 2006 dat appellante volstrekt arbeidsongeschikt moet worden geacht, is niet met relevante argumenten of gegevens onderbouwd. De enkele omstandigheid dat een andere bezwaarverzekeringsarts in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellante op ziekengeld per 7 december 2005 tot andere bevindingen is gekomen dan thans het geval is, brengt niet mee dat de huidige beoordeling voor onjuist moet worden gehouden.
4.2. In de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van Gokoel ziet de Raad evenmin reden om te twijfelen aan de medische grondslag van bestreden besluit 1. In de brief van Gokoel van 5 december 2008 wordt als diagnose schizofrenie aangeven, chronisch en al langer bestaand, en wordt gesteld dat appellante als gevolg daarvan elke stressor moet mijden, waaronder werk. Naar het oordeel van de Raad stelt de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 7 januari 2009 terecht dat in de brief van Gokoel niet wordt beargumenteerd op welke grond tot deze diagnose wordt gekomen, dat uit die brief niet blijkt van een volledig psychiatrisch onderzoek, dat Gokoel geen uitvoerige anamnese heeft afgenomen en dat evenmin een analyse of duiding van de klachten van appellante heeft plaatsgevonden. Met de bezwaarverzekeringsarts acht de Raad eveneens van belang dat Oskam noch de huisarts en de voorgaande behandelend psychiater de diagnose schizofrenie hebben gesteld en dat van een dergelijk ziektebeeld ook niet is gebleken bij de onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsartsen. De Raad onderschrijft dan ook de visie van de bezwaarverzekeringsarts dat de diagnose schizofrenie niet aannemelijk is, mede gelet op het feit dat appellante geruime tijd heeft gewerkt zonder dat van ziekteverzuim is gebleken, hetgeen niet te verenigen is met de stelling van Gokoel dat bij appellante al jarenlang sprake is van een chronisch en ernstig invaliderend ziektebeeld.
4.3. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellante in de bezwaarprocedure niet in de gelegenheid hoefde te stellen om te reageren op de e-mail van Oskam van 10 mei 2007. Daarbij heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat die e-mail voornamelijk een bevestiging is van het eerder door Oskam ingenomen standpunt en dat appellante niet in haar belangen is geschaad.
4.4. Aangevallen uitspraak 1 komt dus voor bevestiging in aanmerking, voor zover aangevochten.
5. De Raad overweegt het volgende over het hoger beroep gericht tegen aangevallen uitspraak 2.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak dringende redenen als bedoeld in artikel 77, vierde lid, van de Wet WIA slechts kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die de terugvordering heeft en dat het daarbij moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat de slechte financiële omstandigheden waarin appellante verkeert niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt. Dat oordeel van de rechtbank is juist, evenals de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. De door appellante in hoger beroep overgelegde brief van 5 januari 2009 van de Kredietbank [plaatsnaam] doet daaraan niet af, nu daaruit slechts blijkt dat sprake is van een problematische schuldsituatie.
5.2. Ook aangevallen uitspraak 2 komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
6. Er is geen reden om het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009.