07/5973 WWB + 07/5974 WWB
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 september 2007, 07/986 en 07/1869 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. M.C. Lugard-van Beijma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 28 juli 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2006 om een door hem ingediende aanvraag om bijstand niet te behandelen gegrond verklaard, dat besluit herroepen en aan appellant alsnog met ingang van 17 april 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleend naar de norm voor een alleenstaande dak- en thuisloze. Omdat zijn feitelijke verblijfplaats vanaf 17 april 2006 onbekend was, is nog niet overgegaan tot betaling van de bijstand. Op 17 oktober 2006 heeft appellant zich bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, afdeling Sociale Zaken & Werkgelegenheid (DMO) gemeld en gesproken met de klantmanager. Appellant verklaarde langere tijd in het buitenland te hebben verbleven en daar ook betaald werk te hebben verricht. De klantmanager heeft appellant verzocht om uiterlijk 30 oktober 2006 informatie te verschaffen over de perioden waarin hij sinds
april 2006 in het buitenland heeft verbleven, over het loon dat hij in het buitenland heeft ontvangen en over zijn verblijfplaats in de perioden waarin hij in Nederland verbleef. Bij brief van 18 oktober 2006 is dit verzoek bevestigd. Op 27 oktober 2006 heeft appellant, vergezeld door een medewerker van de stichting [naam stichting], bij de DMO een adres ingeleverd waar hij op dat moment verbleef. De overige gegevens zijn niet verstrekt.
1.2. Bij besluit van 3 november 2006 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 17 april 2006 opgeschort en hem tot 14 dagen na de datum van verzending van dat besluit in de gelegenheid gesteld de bij brief van 18 oktober 2006 gevraagde gegevens alsnog te verstrekken. Bij brief van dezelfde datum heeft het College aan mr. Lugard van Beijma een toelichting op de gang van zaken betreffende de uitkering van appellant gezonden.
1.3. Bij besluit van 8 maart 2007 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2006 ongegrond verklaard.
1.4. Het College heeft het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellant na 3 november 2006 voortgezet. In dat kader is meerdere malen met appellant gesproken over zijn feitelijk verblijfadres en is de verstrekte informatie vervolgens geverifieerd. De bevindingen van dit onderzoek, welke zijn neergelegd in een rapport van 7 maart 2007, waren voor het College aanleiding om de aan appellant verleende bijstand bij besluit van 13 maart 2007 met ingang van 17 april 2006 in te trekken. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij besluit van 25 juni 2007 (hierna: besluit II) ongegrond verklaard. Zoals uit dat besluit blijkt, heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand ingetrokken op de grond dat appellant de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen, als gevolg waarvan een eventueel recht op aanvullende bijstand niet controleerbaar is vast te stellen. Wat betreft de perioden waarin appellant langer dan de gebruikelijke vakantieduur van vier weken in het buitenland verbleef heeft het College - naar de Raad begrijpt: subsidiair - aan de intrekking ten grondslag gelegd dat over die perioden op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, geen recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep van appellant tegen besluit I gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Het beroep van appellant tegen besluit II is ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de opschorting (besluit I)
4.1.1. De rechtbank is van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de voorwaarden voor opschorting van het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan en dat het College in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank heeft besluit I niettemin vernietigd wegens overschrijding van de beslistermijn in bezwaar onder instandlating van de rechtsgevolgen van dat besluit.
4.1.2. De Raad stelt vast dat op 3 november 2006, toen het primaire besluit tot opschorting van het recht op bijstand werd genomen, gerekend vanaf 17 april 2006 de in artikel 54, eerste lid van de WWB neergelegde maximale opschortingstermijn van acht weken al was verstreken. Hierin ligt besloten dat het College op dat moment niet meer bevoegd was het recht op bijstand met ingang van 17 april 2006 op te schorten, zodat het besluit van 3 november 2006 en besluit I, waarbij dat besluit is gehandhaafd, in strijd met artikel 54, eerste lid, van de WWB zijn genomen.
4.1.3. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit I in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 3 november 2006 herroepen.
4.2. Ten aanzien van de intrekking (besluit II)
4.2.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank in beroep een oordeel heeft gegeven over de vraag of het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand in te trekken. Besluit II berust echter niet op deze bevoegdheidsgrondslag, maar op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Naar vaste rechtspraak verdraagt het zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt of wijzigt. De Raad ziet hierin, mede gelet op het feit dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb van openbare orde is, aanleiding de aangevallen uitspraak op dit onderdeel te vernietigen en te doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
4.2.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Artikel 53a, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.2.3. De Raad stelt vast dat het verzoek van het College van 18 oktober 2006 aan appellant om aanvullende gegevens te verschaffen gericht was op de beantwoording van de vraag waar hij vanaf 17 april 2006 feitelijk heeft verbleven en - in verband met de door hem op 17 oktober 2006 aan de klantmanager verstrekte informatie - op de perioden van verblijf in het buitenland en de daar verworven inkomsten. Naar het oordeel van de Raad waren deze gegevens van belang voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand. De Raad merkt hierbij op dat de feitelijke verblijfplaats ook voor adreslozen essentieel is voor de vaststelling van het recht op uitkering.
4.2.4. Op grond van de bevindingen van het onder 1.4 vermelde onderzoek is de Raad met het College van oordeel dat appellant in onvoldoende mate heeft voldaan aan het verzoek de hiervoor vermelde inlichtingen te verstrekken. Ook naderhand is hij in gebreke gebleven juiste en volledige informatie te verschaffen over zijn verblijf in het buitenland, zijn inkomsten vanaf 17 april 2006 en zijn feitelijke verblijfplaats in Utrecht. Door deze handelwijze is hij te kort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad wijst er in dit verband op dat deze verplichting op appellant rustte vanaf 17 april 2006, de datum met ingang waarvan hij aanspraak op bijstand maakte, en onverkort bleef gelden tijdens de bezwaarprocedure tegen de aanvankelijke buiten behandelingstelling van de bijstandsaanvraag waarin appellant zijn recht op bijstand alsnog beoogde geldend te maken.
4.2.5. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand van appellant over een deel van de hier te beoordelen periode van 17 april 2006 tot en met 13 maart 2007 (datum primaire intrekkingsbesluit) niet worden vastgesteld. Anders oordeelt de Raad met betrekking tot de perioden waarvan op grond van de beschikbare gegevens kan worden vastgesteld dat appellant in het buitenland heeft verbleven en dat verblijf in 2006 in totaal langer dan vier weken heeft geduurd. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 20 september 2007, LJN BB6243) is er immers, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, geen plaats voor het oordeel dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.6. Uit besluit II en het rapport van 7 maart 2007 blijkt dat het College op basis van de van appellant verkregen en de overige beschikbare gegevens heeft geconcludeerd dat appellant in 2006 gedurende de perioden van 31 mei tot en met 16 oktober, van 29 oktober tot en met 21 november en van 4 december tot en met 29 december in het buitenland verbleef. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB had appellant - met uitzondering van de gebruikelijke vakantieduur van 31 mei 2006 tot en met 27 juni 2006 - over de zojuist genoemde perioden geen recht op bijstand. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB is de Raad niet gebleken. De Raad concludeert dat besluit II in zoverre kan worden gedragen door het daaraan - subsidiair - ten grondslag gelegde standpunt dat appellant over die perioden geen recht op bijstand heeft.
4.2.7. Uit het voorgaande volgt dat over de gehele beoordelingsperiode is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit I in stand blijven en voor zover het beroep van appellant tegen besluit II ongegrond is verklaard;
Herroept het besluit van 3 november 2006;
Verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.