[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juli 2008, 08/1492 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
1.1. Appellante is op 18 maart 1988 uitgevallen voor haar werk als intercedente bij een uitzendbureau wegens tromboseklachten aan het rechterbeen. Aansluitend aan de wachttijd is appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Appellante is in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit arbeids-ongeschiktheidswetten herbeoordeeld, in welk verband zij op 26 januari 2006 onderzocht is door verzekeringsarts G. de Boer. Deze verzekeringsarts heeft, na onderzoek, geconcludeerd dat appellante in staat is arbeid te verrichten die in overeenstemming is met haar beperkingen, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Daarbij heeft de verzekeringsarts aangetekend dat appellante vooral beperkingen ervaart door een functiestoornis aan het rechterbeen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige
J.A. Zandbergen op 13 april 2006 een rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt kan worden geacht voor functies die vanuit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) zijn verkregen. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 14,9%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 juni 2006 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2006 ongegrond verklaard. Hangende het beroep tegen het besluit van 6 juli 2006 heeft het Uwv bij gewijzigd besluit op bezwaar van 17 januari 2007 het bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 mei 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 september 2007 (06/6685) het beroep gericht tegen het besluit van 17 januari 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts, gelet op de informatie van de vaatchirurg L.J.J.P. Speetjens van 16 mei 2007, de discrepantie tussen het oordeel van de primaire verzekeringsarts en Speetjens onvoldoende heeft gemotiveerd. De arbeidsdeskundige heeft, eveneens in het licht van de informatie van vaatchirurg Speetjens, onvoldoende gemotiveerd aangegeven waarom de belasting in de voorgehouden functies geen overschrijdingen oplevert van de belastbaarheid van appellante, aldus de rechtbank.
2.2. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
2.3. Ter uitvoering van de onder 2.1 genoemde uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen van 28 januari 2008 (hierna: het bestreden besluit). Bij dit besluit heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 juni 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hieraan ten grondslag liggen rapportages van de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans van 27 december 2007 en de bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde van 25 januari 2008.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante – onder meer – aangevoerd dat de aanpassing door de bezwaarverzekeringsarts van de FML onjuist en te mager is. Daarbij heeft appellante verwezen naar de, reeds in beroep overgelegde, informatie van de vaatchirurg Speetjens en de neuroloog V. van Kasteel. Ter nadere onderbouwing heeft appellante informatie van neuroloog Van Kasteel van 4 maart 2009 en van chirurg M.M. van der Eb van 26 maart 2009 overgelegd.
5.1. De Raad ziet zich in onderhavig geding gesteld voor de vraag of het Uwv met het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de onder 2.1 genoemde uitspraak van de rechtbank.
5.2. De Raad overweegt als volgt.
5.3. In de FML van 16 maart 2006 heeft verzekeringsarts De Boer – naast onder meer beperkingen op de aspecten zitten, staan, traplopen en hurken – als beperking op het aspect “lopen tijdens het werk” opgenomen dat appellante zonodig gedurende de helft van de werkdag (ongeveer 4 uur) kan lopen. De bezwaarverzekeringsarts G.A.C.G. Durlinger heeft in de rapportage van 27 juni 2006 de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen onderschreven. Behandelend vaatchirurg Speetjens heeft in zijn brief van 12 oktober 2006 aangegeven dat hij het niet eens is met de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts. Speetjens heeft appellante geadviseerd absoluut niet langer dan 4 uur per dag te lopen en 1 uur per werkdag te staan. In zijn brief van 16 mei 2007 heeft de vaatchirurg aangetekend dat hij appellante geen geboden of verboden heeft opgelegd ten aanzien van werkbelasting of het verrichten van arbeid, met dien verstande dat hij het advies, zoals verwoord in zijn brief van 12 oktober 2006, heeft herhaald. Met inachtneming van deze informatie heeft bezwaarverzekeringsarts Huijsmans vervolgens in een FML van 15 januari 2008 het aspect “lopen tijdens het werk” aangepast zodat appellante dusdanig beperkt wordt geacht dat zij zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag (ongeveer één uur) kan lopen. Daarbij heeft Huismans op de FML nader toegelicht dat het lopen beperkt dient te worden tot twee uur over de dag verdeeld. In de onder 2.3 genoemde rapportage heeft zij aangegeven dat de beperking tot twee uur lopen tijdens het werk appellante nog voldoende ruimte geeft om naast het werk in haar eigen tijd tot maximaal twee uur te lopen. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts Huijsmans met deze aanpassing van de FML en de nadere toelichting daarop de beperkingen van appellante in afdoende mate in overeenstemming gebracht met het advies van de vaatchirurg Speetjens. De overgelegde informatie van neuroloog Van Kasteel kan, mede gelet op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 19 maart 2009, niet tot een ander oordeel leiden nu deze geen nieuwe nog niet eerder onderkende medische gegevens bevat. Ook ten aanzien van de informatie van de chirurg Van der Eb is de Raad van oordeel dat, nu niet wezenlijk wordt afgeweken van de bevindingen van vaatchirurg Speetjens, deze geen aanknopingspunten biedt voor een andersluidend oordeel.
5.4. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad als volgt.
5.5. De Raad stelt vast dat de schatting – zoals blijkt uit onder 2.3 genoemde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Diergaarde bezien in samenhang met de arbeidsmogelijkhedenlijst van 15 januari 2008 – berust op de functies administratief medewerker (sbc-code 315090), verkoper groothandel (sbc-code 317012) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180). Diergaarde heeft met inachtneming van de aangepaste FML, deze functies beoordeeld, de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend en is tot de conclusie gekomen dat appellante dient te worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
5.6. Uitgaande van de juistheid van de FML van 15 januari 2008 is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige Diergaarde genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de belasting in de functies geen overschrijding oplevert van de belastbaarheid van appellante. Daarbij tekent de Raad aan dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, in het bijzonder op het aspect “lopen tijdens het werk”, sprake is van een zeer geringe belasting.
5.7. Gelet op hetgeen onder 5.3 en 5.6 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het Uwv met het bestreden besluit op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de onder 2.1 genoemde uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009.