[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juni 2008, 07/2006 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. M.A.P. Kolsteren-van Heijst, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009. Appellant is in persoon verschenen met bijstand van mr. Kolsteren-van Heijst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong.
1. De Raad gaat - voor zover hier van belang - uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als machinebediende bij [naam werkgever]. te [plaatsnaam]. Op 2 november 2000 is hij uitgevallen wegens psychische klachten. In het kader van een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is appellant op 14 maart 2002 onderzocht door de zenuwarts professor dr. E.J. Colon. Mede op grond van diens bevindingen heeft het Uwv vastgesteld dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Nadien heeft appellant zich nog enkele malen ziek gemeld wegens psychische klachten. Daartoe is hij telkens door verschillende verzekeringsartsen onderzocht. Met ingang van 11 juni 2002 is appellant een uitkering krachtens de Werkloosheidswet toegekend.
1.2. Appellant is met medeweten van het Uwv van 2 augustus 2005 tot en met 30 augustus 2005 met vakantie gegaan. Tijdens zijn verblijf in Marokko heeft appellant zich op 26 augustus 2005 bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te [plaatsnaam] en - via zijn broer - bij het Uwv ziek gemeld vanwege psychische klachten. Door de CNSS werd hij blijkens twee zogeheten verklaringen MN116 van 26 augustus 2005 tot 26 februari 2006 en van 22 februari 2006 tot 21 augustus 2006 arbeidsongeschikt geacht. Bij brief van 27 juni 2006 heeft appellant het Uwv laten weten dat hij weer terug in Nederland is.
1.3. Op 26 oktober 2006 is appellant door de verzekeringsarts onderzocht. Deze is op grond van eigen onderzoek alsmede na beoordeling van het reeds over appellant bestaande medische dossier, de verklaringen van de CNSS en van de behandelende psychiater in Marokko, dr. H. Baida, tot de conclusie gekomen dat er geen medische reden bestaat om de ziekmelding van appellant met ingang van 26 augustus 2005 te honoreren. Bij besluit van 7 november 2006, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit van 16 maart 2007, is appellant meegedeeld dat hij per 26 augustus 2005 niet ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid en hij daardoor vanaf genoemde datum geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medische onderzoek, bestaande uit eigen onderzoek en dossierstudie, voldoende zorgvuldig is geweest zodat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant met ingang van 26 augustus 2005 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben ingebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van 20 januari 2006, LJN AV0214) dient in een geval als het onderhavige het oordeel van de CNSS omtrent de (on)geschiktheid tot werken te worden gevolgd, tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn om die conclusie voor onjuist te houden. Daarbij dienen zekere grenzen in acht te worden genomen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen gaat het er daarbij met name om of de andere omtrent de betrokkene verkregen gegevens, in het bijzonder die van het in Nederland bevoegd orgaan, aanwijzingen bevatten die afwijking van die conclusie rechtvaardigen.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts is in haar rapport van 9 maart 2007 tot de conclusie gekomen dat zij zich met de visie van de primaire verzekeringsarts kan verenigen. Daartoe heeft zij aangegeven dat de primair verzekeringsarts op basis van eigen onderzoek en onderliggende dossiergegevens, inclusief meergenoemde informatie uit Marokko, heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant in Marokko niet aanmerkelijk anders was dan ten opzichte van eerder onderzoek bij het Uwv. De bezwaarverzekeringsarts achtte de beoordeling van de mogelijkheden om te functioneren op zorgvuldige gewijze geschied en de conclusie logisch en inzichtelijk volgend uit de verkregen onderzoeksgegevens. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat uit de door appellant ingebrachte medicatievoorschriften uit Marokko blijkt dat het medicatie betreft die vergelijkbaar is met hetgeen appellant al langer in Nederland gebruikte en nog steeds gebruikt. De behandelende psychiater, dr. H. Baida, is van mening dat er sprake is van een post-traumatische neurose na een incident in september 1999, en van angstaanvallen en depressies. Volgens de bezwaarverzekeringsarts worden daarmee door die psychiater dezelfde problemen benoemd als de psychiater in Nederland en kan uit die informatie worden opgemaakt dat er geen wijziging is opgetreden in het toestandsbeeld van appellant.
3.3. Gelet op de in het dossier aanwezige medische stukken en hetgeen door partijen ter zitting naar voren is gebracht, is de Raad van oordeel dat er voldoende duidelijke aanwijzingen waren om af te wijken van het oordeel van de CNSS dat appellant met ingang van 26 augustus 2005 arbeidsongeschikt was. De door appellant nader ingebrachte stukken maken dat niet anders nu die stukken of geen betrekking hebben op de datum in geding of geen nieuwe gegevens bevatten per de datum in geding.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter, A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2009.