ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4142 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2009 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante, die in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO) en om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering. De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellante toeschrijft aan haar oorlogservaringen.

De aanvraag werd afgewezen door verweerster, die oordeelde dat hoewel appellante was getroffen door oorlogsgeweld, er geen blijvende lichamelijke of psychische invaliditeit was vastgesteld die voortkwam uit dit geweld. Appellante betwistte dit in beroep, waarbij zij verwees naar informatie van haar huisarts en stelde dat zij ook tijdens de Japanse bezetting internering had ondergaan. De Raad oordeelde dat het verblijf in een kamp in Malang tijdens de Japanse bezetting niet als een onder de Wet vallende gebeurtenis werd erkend.

De Raad concludeerde dat verweerster op goede gronden had geoordeeld dat er geen sprake was van blijvende invaliditeit. De medische gegevens gaven geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van verweerster, die zich baseerde op adviezen van medisch adviseurs. De Raad vond geen reden voor nader psychiatrisch onderzoek, aangezien de psychische klachten van appellante niet als ernstig genoeg werden beoordeeld om te spreken van blijvende invaliditeit. Uiteindelijk werd het beroep van appellante ongegrond verklaard.

Uitspraak

08/4142 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 30 juni 2008, kenmerk BZ 8101, JZ/P70/2008, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2009. Daar is namens appellante verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in mei 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 12 oktober 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe heeft verweerster overwogen dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet (te weten internering tijdens de Bersiap-periode in De Wijk te Malang en Girimojo), maar heeft vervolgens geoordeeld dat bij appellante geen sprake is van blijvende lichamelijke of psychische invaliditeit in de zin van de Wet als gevolg van het ondervonden oorlogsgeweld.
1.3. In beroep is namens appellante het ontbreken van psychische invaliditeit betwist, waarbij in hoofdzaak is gewezen op de informatie van de huisarts van appellante. Verder is in beroep herhaald dat appellante ook tijdens de Japanse bezetting internering heeft ondergaan.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt daartoe als volgt.
2.1. Het door appellante bij haar aanvraag gestelde verblijf in een kamp in Malang tijdens de Japanse bezetting heeft verweerster niet aangemerkt als een onder de Wet vallende gebeurtenis. De Raad kan zich hiermee verenigen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Raad in zijn uitspraak van heden (nr. 08/2400 WUV), gegeven in het geding tussen appellante en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft geoordeeld dat de gestelde internering tijdens de Japanse bezetting niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt. Voor de aan de Wet te ontlenen aanspraken van appellante heeft verweerster dan ook terecht uitsluitend aanvaard dat appellante tijdens de Bersiap-periode internering heeft ondergaan.
2.1.1. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet heeft de Raad vervolgens te beoordelen of verweerster op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat bij appellante geen sprake is van met die gebeurtenis samenhangend tot blijvende invaliditeit leidend letsel.
2.2. Naar uit de gedingstukken blijkt, is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal medisch adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op een rapport van een door de geneeskundig adviseur J.J. Nasheed-Linssen, arts, bij appellante verricht medisch onderzoek, waarbij is betrokken de van de huisarts ontvangen informatie. Uit de adviezen komt naar voren dat de bij appellante aanwezige psychische klachten (enkele PTSS-kenmerken) wel in verband staan met het oorlogsgeweld, maar dat deze klachten alleen gering tot matige beperkingen geven in de rubriek “dagelijkse activiteiten” zodat niet gesproken kan worden van een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
Met betrekking tot de lichamelijke klachten is geoordeeld dat deze geen verband houden met het ondergane oorlogsgeweld maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.2 genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat door de huisarts van appellante wel is gemeld dat bij appellante sprake is van een paniekstoornis, maar de Raad kan niet voorbijgaan aan de omstandigheid dat appellante tijdens het onderzoek van de arts Nasheed-Linssen het bestaan van paniekaanvallen uitdrukkelijk heeft ontkend. Voorts is de Raad niet gebleken dat de uit de psychische klachten van appellante voortvloeiende beperkingen zijn ondergewaardeerd of onjuist zijn gerubriceerd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot het laten verrichten van een nader psychiatrisch onderzoek.
3. Gezien het voorgaande wordt de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend beantwoord, zodat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD