[Appellant], wonende te [woonplaats], Indonesië (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 augustus 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 20 december 2007, kenmerk BZ 504162, JZ/T60/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2009. De zaak is gevoegd behandeld met het beroep van appellant, nrs. 08/1656 WUBO en 09/403 WUBO. Appellant is daar in persoon verschenen, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 10 augustus 2007 heeft verweerster aan appellant, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, op grond van de Wet een periodieke uitkering toegekend naar de ingevolge de Wet geldende minimumgrondslag, ervan uitgaande dat appellant laatstelijk het beroep uitoefende van onbezoldigd directeur van een reisbureau. Het tegen dit besluit door appellant gemaakt bezwaar, de grondslag van de periodieke uitkering betreffende, heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.2. In beroep heeft appellant, evenals in bezwaar, uitvoerig toegelicht dat en waarom verweerster voor de vaststelling van de grondslag ten onrechte is uitgegaan van het beroep van onbezoldigd directeur.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad op de navolgende gronden ontkennend.
2.1. Verweerster heeft de grondslag voor de berekening van de periodieke uitkering van appellant vastgesteld op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wet. In dit artikellid is, voor zover hier van belang, bepaald dat de grondslag wordt vastgesteld naar het inkomen uit arbeid in beroep en bedrijf dat de vervolgde, al naar gelang voor hem het gunstigst is, ten tijde van de aanvraag in Nederland zou hebben genoten uit het laatstelijk door hem uitgeoefende beroep dan wel uit het laatstelijk voor het tot uiting komen van de ziekten en gebreken, of de verergering daarvan, door hem uitgeoefende beroep of bedrijf.
2.2. Appellant heeft aangevoerd, samengevat, dat zijn laatste werkelijke arbeid in beroep of bedrijf is geweest zijn arbeid als directeur marketing services bij [naam bedrijf] te Nederland. Dit dienstverband is, onder toekenning van een afkoopsom, in 1994 ontbonden. Vervolgens is hij in 1996 met zijn echtgenote en dochter in Indonesië gaan wonen. Aldaar heeft hij van eigen middelen geleefd omdat hij er niet in slaagde om arbeid op zijn niveau te verkrijgen. Wel is door hem, binnen het kader van een eerder pro forma (met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor Indonesië) opgericht bedrijf, een reisbureau gestart waarin echter alleen zijn echtgenote en zijn dochter werkzaam zijn (geweest) en waaruit ook zij alleen inkomsten hebben genoten. Van uitoefening door hem van de functie van directeur van dit reisbureau is geen sprake geweest, aldus appellant.
2.3. Ook de Raad heeft aan de gedingstukken geen gegevens kunnen ontlenen waaruit blijkt dat appellant daadwerkelijk als directeur van een reisbureau werkzaam is geweest. Kennelijk heeft bij verweerster de veronderstelling postgevat dat appellant, als mede-aandeelhouder, ook wel werkzaam zal zijn geweest bij het reisbureau. Een zodanige blote veronderstelling acht de Raad echter onvoldoende basis voor een grondslagvaststelling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit niet door zijn motivering kan worden gedragen en op die grond, als zijnde genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient te worden vernietigd.
4. De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit een bedrag van € 464,50 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 464,50, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.