ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5314 AW + 07/5317 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • J. Th. Wolleswinkel
  • M. Bruning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag en beoordelingsbesluiten van een ambtenaar in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die in dienst was bij de gemeente [naam gemeente] en ontslagen werd wegens onbekwaamheid. De Centrale Raad van Beroep behandelt de beoordeling van de ontslagbesluiten en de bijbehorende beoordelingsbesluiten. Appellant was werkzaam als beleidsmedewerker en later als medewerker vergunningen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht de hoorplicht geschonden achtte, maar dat appellant niet in zijn belangen is geschaad. De beoordelingen over 2002 en 2003 waren onvoldoende, en de Raad concludeert dat het college bevoegd was om appellant ontslag te verlenen. De Raad wijst erop dat appellant voldoende verbeterkansen zijn geboden en dat de verstoorde arbeidsverhouding niet de oorzaak was van zijn onvoldoende functioneren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar vernietigt deze voor zover het college niet is veroordeeld in de proceskosten van appellant. De totale proceskosten worden begroot op € 1.321,30, inclusief het griffierecht van € 214,-.

Uitspraak

07/5314 AW en 07/5317 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (België), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 juli 2007, 06/2160 en 06/2158 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente] (hierna: college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C. van der Steen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en mr. J.H.G. Levels, werkzaam bij de gemeente [naam gemeente].
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1983 in dienst getreden bij de gemeente [naam gemeente] en werkzaam geweest in de functie van beleidsmedewerker openbare orde en veiligheid, jacht en juridische zaken. Op 1 juli 2002 is appellant, vooruitlopend op de gemeentelijke herindeling van de gemeenten [naam gemeente] en [naam gemeente 2], de functie medewerker vergunningen gaan vervullen. In 2002 hebben de werkzaamheden van de oude en nieuwe functie elkaar overlapt.
1.2. Op 1 januari 2003 is de gemeentelijke herindeling tot stand gekomen. Met ingang van diezelfde datum is appellant benoemd in de functie van medewerker vergunningen op de afdeling Algemene en Juridische Zaken van de (nieuwe) gemeente [naam gemeente].
1.3. Over 2002 en 2003 zijn beoordelingen van het functioneren van appellant opgemaakt. Over 2002 scoorde appellant een 3, door het college omschreven als een krappe voldoende; over 2003 scoorde appellant een 1 tot 2, zijnde onvoldoende tot matig. Deze beoordelingen staan vast.
1.4. Op 13 juli 2004 en 4 januari 2005 zijn beoordelingen opgemaakt van appellants functioneren in het eerste en tweede halfjaar van 2004. Nadat appellant hiertegen bedenkingen had aangevoerd, zijn die beoordelingen op 31 oktober 2005 vastgesteld. Deze beoordelingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij besluit van 14 november 2006 (besluit 1) in stand gelaten.
1.5. Nadat het college daartoe op 30 mei 2005 het voornemen kenbaar had gemaakt, is appellant bij besluit van 21 juni 2005 op grond van artikel 8:6, eerste lid, van het Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling voor de Sector Gemeenten en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Bij besluit van eveneens 14 november 2006 (besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank acht de hoorplicht geschonden, nu appellant door de commissie bezwaarschriften niet in kennis was gesteld van een nadere vraagstelling aan, en de reactie daarop van, het college. Omdat de rechtbank overigens van oordeel is dat de beoordelingen op goede gronden berusten, heeft zij bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 geheel in stand blijven.
Het beroep tegen besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
2.2. Het hoger beroep van appellant richt zich wat besluit 1 betreft tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen door de rechtbank en het niet toekennen van een proceskosten-vergoeding in verband met de vernietiging van dat besluit. Naast enige formele grieven is appellant van mening dat de beoordelingen niet in stand kunnen blijven, nu hij de stellingen van het college gemotiveerd en onderbouwd met bewijsstukken heeft weerlegd.
2.3. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over besluit 2 heeft appellant aange-voerd dat, nu de beoordelingen over 2004 niet in stand kunnen blijven, de grondslag aan dat besluit komt te ontvallen. Daarnaast is hij onvoldoende in de gelegenheid gesteld zijn functioneren te verbeteren. Voorts is appellant naar zijn mening ten onrechte een beroep op artikel 19 van het Sociaal Statuut Gemeentelijke herindeling gemeenten [naam gemeente] en [naam gemeente 2] (hierna: sociaal statuut) ontzegd.
2.4. Het college heeft zich in een uitgebreid gemotiveerd verweerschrift geschaard achter de aangevallen uitspraak.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De beoordelingen
3.1.1. De Raad verwerpt de grief van appellant dat hij door de lange afwikkelingsduur van de bedenkingen- en bezwaarfasen in zijn verweermogelijkheden is geschaad. Zo het hem daardoor meer tijd en moeite heeft gekost om relevante gegevens voor zijn bedenkingen te achterhalen, geldt dat ook appellant aan dat tijdsverloop debet is geweest en dat overigens gesteld noch gebleken is dat appellant - uiteindelijk - niet de beschikking heeft gekregen over de door hem noodzakelijk geachte stukken.
3.1.2. Evenmin volgt de Raad appellant in zijn stelling dat hij door de schending van de hoorplicht zodanig in zijn belangen is geschaad dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 niet in stand had behoren te laten. Appellant heeft in beroep de mogelijkheid gehad, en daarvan ook gebruik gemaakt, om - uitvoerig - in te gaan op de door het college aan de commissie bezwaarschriften nader overgelegde gegevens.
3.1.3. Appellant voert wel terecht aan, hetgeen van de zijde van het college ook niet is bestreden, dat de rechtbank heeft verzuimd het college te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten in beroep. De Raad zal hiertoe alsnog overgaan.
3.1.4. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen is de inhoudelijke toetsing door de rechter van een beoordelingsbesluit beperkt tot de vraag of moet worden gezegd dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen dient het bestuurs-orgaan in rechte genoegzaam aan te tonen dat de waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen die toetsing kunnen doorstaan.
3.1.5. Dat totaalbeeld van de door het college beoordeelde gezichtspunten laat zien dat appellant over de voor de uitoefening van zijn functie benodigde kennis en redactionele vaardigheden beschikt en dat ook op de kwaliteit van zijn werk doorgaans weinig valt aan te merken. De kritiekpunten betreffen in het bijzonder de gezichtspunten “kwantiteit en tijdigheid” en, hiermee samenhangend, het gezichtpunt “klantgerichtheid”. Verder ontbreekt het appellant aan een goede werkplanning, laat de samenwerking met collega’s te wensen over en zou hij niet voldoende betrokkenheid bij de organisatie tonen.
3.1.6. Appellant heeft tegen deze kritiekpunten uitgebreid verweer gevoerd en ter onder-bouwing van zijn standpunt veel stukken overgelegd. Gegeven het hiervoor omschreven toetsingskader voert het voor de Raad te ver om hierop gedetailleerd in te gaan. Bij de beoordeling van appellants grieven zal de Raad derhalve het aan te leggen toetsingskader voor ogen houden.
3.1.7. Aan appellant kan worden toegegeven dat zijn productie in het eerste half jaar van 2004 is verbeterd ten opzichte van zijn productie in 2003. In de eerstgenoemde periode is door zijn leidinggevende aanvankelijk toegezien op de wekelijkse productie van appellant. Toen dat stopte, vertoonde de productie echter weer een duidelijk dalende lijn, zoals blijkt uit de door het college verstrekte overzichten. Voor zover appellant stelt dat het college daarbij van onjuiste cijfers is uitgegaan, moet worden vastgesteld dat dit appellant valt aan te rekenen, nu hij vanaf juli 2004 zijn productie niet op de daartoe voorgeschreven wijze, via het zogenoemde FIS4Me-systeem, heeft bijgehouden. De Raad is niet kunnen blijken dat appellant in dat tijdregistratiesysteem zijn werkzaamheden niet kón verantwoorden. Dat de leidinggevende in december 2004 het alsnog achteraf invullen van zijn gegevens volgens dat systeem - aan de hand van de door appellant, ten behoeve van zijn eigen administratie, bijgehouden registratie - weinig zinvol achtte, komt de Raad alleszins begrijpelijk voor. De vergelijking die appellant heeft gemaakt tussen het aantal vergunningen dat hij heeft afgegeven en dat zijn college heeft verstrekt, gaat al niet op omdat die collega ook met andere taken was belast.
3.1.8. Daarnaast heeft het college geconstateerd dat de vergunningaanvragen niet altijd binnen de daarvoor gestelde tijd zijn afgehandeld. Dat dit niet in alle gevallen appellant viel te verwijten omdat hij soms afhankelijk was van adviezen van derden, wordt ook door het college erkend. Dit argument gaat echter zeker niet op voor alle gevallen, waarin te laat een vergunning is verstrekt. Daarbij heeft het college niet ten onrechte gesteld dat appellant, gezien zijn coördinerende taak, ook hierin een meer actieve rol had kunnen en behoren te spelen.
3.1.9. De hiervoor besproken grieven kunnen er derhalve niet toe leiden dat de beoor-delingen op de gezichtspunten “kwantiteit en tijdigheid” en “klantgerichtheid” geen stand kunnen houden. Hetgeen appellant ten aanzien van de overige beoordeelde gezichts-punten heeft aangevoerd, heeft de Raad ook niet tot de overtuiging gebracht dat de beoordelingen over het eerste en tweede halfjaar van 2004 op onvoldoende gronden berusten. De Raad tekent hierbij aan dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden heeft moeten uitvoeren, niet kunnen leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren van appellant gerechtvaardigd is. Wel kunnen deze omstandigheden invloed hebben op de aan de beoordeling in rechtspositionele zin te verbinden gevolgen. Daarom zal de Raad hieraan bij de beoordeling van het ontslagbesluit aandacht besteden.
3.2. Het ontslag
3.2.1. Het enkele feit dat ten tijde van de ontslagaanzegging de beoordelingen over het eerste en tweede halfjaar van 2004 nog niet waren vastgesteld, betekent niet dat appellant op dat moment nog geen ontslag mocht worden aangezegd. Ten tijde van het besluit op bezwaar waren deze beoordelingen al wel vastgesteld en inmiddels staan zij, gelet op het vorenstaande, ook in rechte vast. In aanmerking genomen dat ook de beoordeling over 2003 niet voldoende was, moet worden gezegd dat appellants functioneren niet meer voldeed aan de voor de vervulling van zijn functie te stellen eisen. Op grond hiervan kon het college tot het oordeel komen dat appellant ongeschikt dan wel onbekwaam was voor zijn functie in de zin van artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO. Het college was dan ook bevoegd appellant ingevolge dat artikel ontslag te verlenen.
3.2.2. Niet valt in te zien dat het college van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken. Aan appellant zijn voldoende verbeterkansen geboden. Reeds bij de bespreking van de beoordeling over 2002 is appellant te kennen gegeven dat zijn functioneren op bepaalde, expliciet genoemde, punten diende te verbeteren. Vervolgens heeft het college in het voorjaar van 2004, na de vaststelling van de beoordeling over 2003, voor de duur van zes maanden een verbetertraject vastgesteld teneinde het functioneren van appellant op korte termijn op het vanuit de organisatie verlangde niveau te brengen. Gezien de inhoud van het verbeterplan wist appellant ook toen precies wat van hem werd verwacht.
3.2.3. Anders dan appellant heeft de Raad in de stukken geen steun gevonden voor zijn standpunt dat de in het verbeterplan afgesproken begeleiding door zijn leidinggevende slechts een paar weken heeft geduurd. Het enkele feit dat appellant, naar zijn zeggen, geen cursussen heeft mogen of kunnen volgen, is, wat daarvan ook zij, geen reden om te zeggen dat appellant het niet verbeteren van zijn functioneren niet kan worden verweten. Ook zonder van die opleidingsmogelijkheden gebruik te maken had appellant gezien zijn opleidingsniveau en ervaring aan de hem gestelde eisen kunnen voldoen.
3.2.4. Vastgesteld kan worden dat de verstandhouding tussen appellant en twee van zijn directe collega’s was verstoord. Dat dit alleen aan die collega’s was te wijten, is de Raad uit de gedingstukken niet kunnen blijken. Evenmin is de Raad van oordeel dat het college onvoldoende heeft ondernomen om die verstandhouding te verbeteren. Maar wat daarvan ook zij: de Raad is niet tot de overtuiging kunnen geraken dat die verstoorde verhouding de reden was van het onvoldoende functioneren van appellant. Hetzelfde geldt voor de gestelde verstoorde verstandhouding tussen appellant en de gemeentesecretaris. Ook hiervan is de Raad niet kunnen blijken dat dit invloed heeft gehad op het functioneren van appellant als medewerker vergunningen.
Ten slotte heeft de Raad in de stukken geen aanwijzingen kunnen vinden voor de stelling van appellant dat zijn lidmaatschap van de Ondernemingsraad een rol heeft gespeeld bij het nemen van het ontslagbesluit.
3.2.5. Appellant heeft voorts een beroep gedaan op artikel 19 van het sociaal statuut, waarin is opgenomen dat aan de geplaatste ambtenaar die, naar het oordeel van het college, binnen één jaar ongeschikt of onbekwaam blijkt te zijn voor zijn nieuwe functie, een hernieuwd aanbod wordt gedaan. De Raad is van mening dat dit artikel in deze situatie toepassing mist. Het enkele feit dat het eindoordeel van de in december 2003 opgemaakte beoordeling niet voldoende was, behoefde voor het college toen geen reden te zijn te oordelen dat er bij appellant sprake was van ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn functie.
4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant tegen de beoordelingen en het ontslag geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking. Gelet op hetgeen in 1.3.3 is overwogen kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven, voor zover daarbij is nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken. Deze kosten worden begroot op € 644,-. Appellant komt tevens in aanmerking voor vergoeding van de proceskosten in hoger beroep, begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 33,30 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het college niet is veroordeeld in de proceskosten van appellant in eerste aanleg;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een totaal bedrag van € 1.321,30;
Bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en M. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD