[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 oktober 2007, 07/424 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kampen (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
Namens appellanten heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2009. Appellant is in persoon verschenen met bijstand van mr. Nijk. Mr. Nijk is tevens als gemachtigde van appellante verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. van Galen, werkzaam bij de gemeente Kampen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn [in] 1989 gehuwd. Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren op respectievelijk [in] 1991, [in] 1995 en [in] 1998. Appellant heeft zich op 28 oktober 1999 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres van zijn ouders aan de [adres 1] te [woonplaats] laten inschrijven. Appellante staat sinds 13 december 1999 op het adres [adres 2] te [woonplaats] ingeschreven. Het huwelijk van appellanten is [in] 2000 door echtscheiding ontbonden.
1.2. Aan appellante is met ingang van 10 september 1999 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een op 15 februari 2006 ontvangen anonieme tip dat appellanten samenwonen, heeft de Regionale Sociale Recherche Zwolle een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, zijn appellanten verhoord en hebben diverse buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 mei 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 juli 2006 de bijstand van appellante over de periode van 7 oktober 2002 tot en met 31 maart 2006 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.236,25 van haar terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.4. Bij besluit van eveneens 17 juli 2006 heeft het College de over de periode van 7 oktober 2002 tot en met 31 maart 2006 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 46.772,42 mede van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 29 januari 2007 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 17 juli 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft bij zijn besluitvorming, in het spoor van het advies van de bezwaarschriftencommissie, toepassing gegeven aan onder andere artikel 3, vierde lid, onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, vierde lid, onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij erkennen dat zij vanaf april 2004 een gezamenlijke huishouding voeren. In de periode van 7 oktober 2002 tot april 2004 was daarvan evenwel nog geen sprake. In dat verband hebben appellanten, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 april 2008 (LJN BD0478) betoogd dat het onweerlegbare rechtsvermoeden zoals neergelegd in artikel 3, vierde lid, onder b, van de Abw en het gelijkluidende artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB niet temporeel onbeperkt, maar slechts gedurende een periode van twee jaar vanaf de datum van de verbreking van de echtelijke samenleving of van de echtscheiding mag worden toegepast, óók indien de staande het huwelijk geboren of erkende kinderen de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt. Verder hebben appellanten gesteld dat de onderhavige besluitvorming in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het College heeft nagelaten om na de ontvangst van een tip in april 2003 dat appellanten samenwonen, aanstonds ter zake een onderzoek in te stellen. Doordat eerst na de ontvangst van de anonieme tip in februari 2006 een onderzoek is ingesteld, is het mede aan het College te wijten dat de bijstand over zo’n lange periode is ingetrokken en de terugvordering tot zo’n hoog bedrag is opgelopen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbende hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
De artikelen 3, derde lid, van de WWB en 3, vierde lid, onder b, van de WWB zijn gelijkluidend.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College in het geval van appellanten terecht toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de artikelen 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB.
4.2.1. In de door de gemachtigde van appellanten genoemde uitspraak heeft de Raad als zijn oordeel doen blijken dat het in strijd kan zijn met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten om bij de toepassing van het onweerlegbare rechtsvermoeden neergelegd in artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB geen enkele beperking in de tijd aan te leggen. In ieder geval kan, aldus de Raad, vanaf het moment waarop een kind in het algemeen geacht kan worden zelfstandig in de samenleving te functioneren niet worden aangenomen dat het nog door zijn ouders wordt verzorgd. Een voldoende rechtvaardiging voor toepassing van het rechtsvermoeden kan naar het oordeel van de Raad in beginsel wel aanwezig worden geacht tot de leeftijd waarop het (jongste) kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
4.2.2. De kinderen van appellanten waren op 7 oktober 2002 respectievelijk 11, 7 en 4 jaar oud. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, heeft de Raad geen enkel aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de regel, dat het rechtsvermoeden aanwezig kan worden geacht totdat het jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, rechtvaardigen. Uit het door de sociale recherche opgemaakte rapport, waarvan in het bijzonder de door appellanten afgelegde verklaringen, blijkt immers duidelijk dat appellant (ook) ten tijde hier van belang intensief bij de verzorging van zijn kinderen betrokken was.
4.3. De vervolgens aan de orde zijnde vraag, of appellanten in de periode van 7 oktober 2002 tot 1 april 2004 hun hoofdverblijf in dezelfde woning - die van appellante - hadden, beantwoordt de Raad evenals de rechtbank bevestigend. In het kader van een onderzoek dat vanwege R.V.S. Schadeverzekering N.V. is ingesteld in verband met een inbraak in de woning van de ouders van appellant op 6 of 7 oktober 2002 heeft appellant verklaard dat hijzelf tijdens de inbraak bij appellante verbleef. Buurtbewoners en de politieagent die naar aanleiding van de inbraak een onderzoek had ingesteld, hebben toen unaniem verklaard dat appellant niet bij zijn ouders woont. Uit mutaties in het Bedrijfsprocessen Systeem Regiopolitie IJsselland kan verder worden afgeleid dat appellant medio 2003 bij appellante woonde. Uit de verhoren van buurtbewoners van het adres van appellante en dat van de ouders van appellant in het kader van het onderzoek van de sociale recherche volgt ten slotte dat appellant in elk geval sinds 2002 op het adres van appellante zijn hoofdverblijf had.
4.4. Het College heeft zich daarom terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellanten ook in de periode van 7 oktober 2002 tot en met 31 maart 2004 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit betekent dat appellante om die reden niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand en dan ook geen recht (meer) had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.5. Appellante heeft het College geen mededeling gedaan van het feit dat zij per 7 oktober 2002 een gezamenlijke huishouding met appellant is gaan voeren. Nu dat gegeven onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gelet op het voorgaande was het College dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 7 oktober 2002 tot en met 31 maart 2006. Het College was tevens bevoegd om de ten onrechte over genoemde periode aan appellante verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van haar terug te vorderen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen blijkt dat het College appellant terecht heeft aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden en dat appellante van de gezamenlijke huishouding geen melding heeft gemaakt. Hieruit volgt dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.7. Het College voert het beleid dat van intrekking, terugvordering en medeterugvordering kan worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Naar het oordeel van het College is er in de situatie van appellanten geen sprake van dringende redenen als in zijn beleid bedoeld. De Raad onderschrijft dit oordeel. Voorts ziet de Raad in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking en (mede)terugvordering had moeten afzien. In dit verband wijst de Raad er op dat bij de vaststelling van (de voortzetting van) het recht op bijstand de inlichtingenverplichting van de belanghebbenden zelf voorop staat. Het enkele feit dat het College geen stappen heeft ondernomen naar aanleiding van een in april 2003 binnengekomen tip dat appellanten samenwonen, brengt geen gehoudenheid van het College mee om, in afwijking van zijn beleid, geheel of gedeeltelijk van intrekking en (mede)terugvordering af te zien.
4.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.