[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2008, 07/1540 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Voor appellant is niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Klinge en mr. E. van Lunteren, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellant ontving sedert 1 juni 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Op 18 januari 2006 heeft appellant een aanvraag om bedrijfskapitaal en voor levensonderhoud ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend. Appellant was van plan een eenmans cosmetica- en levensmiddelenwinkel te starten met de handelsnaam [bedrijfsnaam]. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College advies gevraagd aan FCBV/Friedeberg Consultancy B.V. (hierna: FCBV). FCBV heeft op 19 april 2006 rapport uitgebracht. Daarbij is geadviseerd de aanvraag af te wijzen omdat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Het College heeft dit advies overgenomen en de aanvraag bij besluit van 3 mei 2006 afgewezen.
1.4. Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 29 maart 2006 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 29 maart 2006 tot en met 30 april 2006 tot een bedrag van € 877,02 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant sedert 29 maart 2006 niet langer woonplaats heeft in de gemeente Rotterdam.
1.5. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het College, voor zover hier van belang, de tegen de besluiten van 3 mei 2006 en 30 juni 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 maart 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 2, eerste en tweede lid, van het Bbz 2004 kan aan de zelfstandige die een bedrijf begint dat levensvatbaar is algemene bijstand en/of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling betekent dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.1.1. Het FCBV heeft op grond van de bedrijfsformule van [bedrijfsnaam], het vestigingspunt, de marktsituatie/concurrentiepositie, ondernemerscapaciteiten van appellant, de financiële positie en de geprognosticeerde bedrijfsresultaten geconcludeerd dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Daarbij is er onder meer op gewezen dat de taakstellende omzet van € 163.000,-- niet zal worden gehaald.
4.1.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan in zaken als de onderhavige in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van instanties als het FCBV. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er in dit geval geen grond is voor de conclusie dat het College niet op het advies van het FCBV, en de overwegingen die tot dat advies hebben geleid, had mogen afgaan. De Raad is niet gebleken dat de rapportage van FCBV op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of dat het advies ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad stelt voorts vast dat van de zijde van appellant naar aanleiding van het advies van de FCBV geen objectief tegenadvies in het geding is gebracht. De vooraf door de boekhouder ten behoeve van de Bbz-aanvraag opgemaakte financiële prognose kan de op meerdere relevante aspecten gebaseerde eindconclusie van FCBV met betrekking tot de levensvatbaarheid van [bedrijfsnaam] onvoldoende aantasten. De Raad merkt daarbij nog op dat de louter eigen verwachting van een betrokkene ten aanzien van de levensvatbaarheid van zijn bedrijf, zonder objectieve en cijfermatig onderbouwde gegevens, geen toereikende basis kan bieden voor toekenning van een
Bbz-uitkering.
4.2. De Raad onderschrijft voorts de vaststelling van de rechtbank dat appellant met ingang van 29 maart 2006 niet langer in de gemeente Rotterdam woonplaats had. Gelet op artikel 40, eerste lid, van de WWB had appellant daarom per die datum geen recht op bijstand meer jegens het College. Het College was dan ook bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 29 maart 2006 tot en met 30 april 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in te trekken en de kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van hem terug te vorderen. Het College heeft in overeenstemming met de beleidsregels inzake intrekking en terugvordering gehandeld. Ook de Raad is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering had moeten afzien.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.