[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 oktober 2007, 07/2964 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 juli 2009
Namens appellante heeft mr. N.M. de Graaf, werkzaam bij De Unie te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2009.
Appellante is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. C. Vork.
1. Bij besluit van 1 november 2006 heeft het Uwv de aan appellante per 18 september 1998 toegekende, laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer berekende, WAO-uitkering per 2 januari 2007 herzien naar een mate van 25-35%.
2. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen evenvermeld besluit ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen evenvermeld besluit op bezwaar ongegrond verklaard onder overweging van - samengevat - het volgende.
3.2. Het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding (i.o.). Dit is blijkens vaste rechtspraak van de Raad een gebrek dat in de bezwaarfase kan worden hersteld. In dit geval is dat gebrek in de bezwaarfase hersteld door de bezwaarverzekeringsarts, aangezien deze het dossier heeft bestudeerd en de hoorzitting heeft bijgewoond. De bezwaarverzekeringsarts had met de in bezwaar overgelegde recente verklaringen van diverse behandelende artsen en de zich in het dossier bevindende medische verklaringen van eerdere datum de beschikking over voldoende schriftelijke en mondelinge informatie om de belastbaarheid van appellante correct in te schatten.
3.3. Niet in geschil is dat appellante als gevolg van scoliose is beperkt in haar mogelijkheden om arbeid te verrichten. In de FML zijn op basis van de klachten van appellante over scoliose diverse beperkingen opgenomen. Daarin zijn evenzeer beperkingen opgenomen op basis van de klachten van appellante over haar rechterarm, ook al is de oorzaak van die klachten niet uit onderzoek gebleken. De grief van appellante dat op dit punt onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden kan reeds daarom niet slagen.
3.4. Aannemelijk is te achten dat appellante forse pijn heeft, maar daarin bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsarts gemaakte medische beoordeling, daar niet op grond van medische stukken aannemelijk is geworden dat appellante vanwege die pijn niet in staat is de geduide functies voltijds te vervullen.
4. In hoger beroep heeft appellante evenals in beroep gesteld dat het hiervoor in 3.2 gesignaleerde gebrek in de bezwaarfase niet is hersteld, omdat de bezwaarverzekeringsarts haar ten onrechte niet - ondanks haar uitdrukkelijke verzoek daartoe om de reden dat de primaire verzekeringsarts i.o. haar niet had onderzocht op haar beperkingen aan haar rechterarm (haar polsslag valt weg, zodra zij haar rechterarm neerlegt, wat met een eenvoudig onderzoek had kunnen worden vastgesteld) - heeft onderzocht, maar heeft volstaan met het verrichten van dossierstudie en het bijwonen van de hoorzitting, zulks onder verwijzing naar diverse recente uitspraken van de Raad met betrekking tot die kwestie.
Voorts heeft zij er wat haar rechterarmklacht betreft op gewezen dat a. de bezwaarverzekeringsarts haar weigering om zelf appellante te onderzoeken heeft afgedaan met de aantekening in haar rapport dat “specifieke actuele pathologie aan arm en been niet werd beschreven”, waarmee zij eraan voorbij gaat dat de (Uwv-)arts G. Bas eerder bij onderzoek op 9 oktober 2001 wèl heeft vastgesteld dat bij het heffen van de rechterarm boven de 120 graden de polsslag direct wegvalt, en b. de bezwaarverzekeringsarts eraan voorbij gaat dat chirurg G.A. Vos in zijn (in de bezwaarfase ingebrachte) verklaring van 23 december 2003 melding heeft gemaakt van neurogene problemen.
Tevens heeft appellante zich erover beklaagd dat de rechtbank in haar beoordeling in de aangevallen uitspraak geen aandacht heeft besteed aan de door haar in de bezwaarfase ingebrachte verklaring van huisarts F. Dekker van 7 november 2006 en evenmin aan het door haar in de beroepsfase ingebrachte rapport van de (externe) arts/medisch adviseur L.J. Haak van 7 september 2007.
Nader heeft appellante er nog op gewezen dat het door haar via het Uwv op 10 maart 2008 bij Job & Go gestarte reïntegratie-traject in oktober 2008 is stop gezet, aangezien zij dusdanige beperkingen heeft dat het niet haalbaar is gebleken een passende baan te vinden. Het Uwv heeft vastgesteld dat die stopzetting is ingegeven door een gegronde reden; haar valt niets te verwijten, aldus (Uwv-)arbeidsdeskundige J. Oudhoff in diens (overgelegde) e-mail van 5 november 2008.
5.1. In het licht van hetgeen appellante te dien aanzien in hoger beroep heeft aangevoerd, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het onmiskenbare en (door het Uwv onbetwiste) gebrek - dat erin bestaat dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek in de primaire fase is verricht door een verzekeringsarts i.o. - in de bezwaarfase in voldoende mate is hersteld. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
5.2. Herstel van het evenvermelde gebrek vereist niet in alle gevallen in de bezwaarfase een onderzoek van de betrokkene door de bezwaarverzekeringsarts, ook niet indien door de betrokkene uitdrukkelijk om zo’n onderzoek is gevraagd. Bij dat laatste tekent de Raad aan dat appellante weliswaar (óók in beroep) heeft gesteld in de bezwaarfase uitdrukkelijk om zo’n onderzoek te hebben gevraagd, maar dat de Raad van zo’n verzoek in de bezwaarfase niet is kunnen blijken uit haar bezwaarschrift, niet uit de pleitnota van haar gemachtigde ter hoorzitting op 1 maart 2007, niet uit het (het door appellante niet bekritiseerde) verslag van die hoorzitting, niet uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 1 maart 2007 en evenmin uit enig ander van het dossier in de bezwaarfase deel uitmakend schriftelijk stuk.
Overigens heeft appellante ter hoorzitting desgevraagd nader verklaard dat haar polsslag niet wegvalt, indien zij haar rechterarm op tafel legt met afhangende schouders.
5.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de bezwaarfase op 6 maart 2007, na de hoorzitting op 1 maart 2007, de door de primaire verzekeringsarts i.o. vastgestelde FML met name wat de (on-)mogelijkheden tot het gebruik van de rechterarm betreft op een aantal aspecten aangescherpt en daarnaast in die zin aangepast dat door de primaire verzekeringsarts i.o. gegeven beperkende toelichtingen zijn omgezet in beperkingen. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts rekening gehouden met de haar tot dan toe bekende gegevens, waaronder tevens de diverse door appellante in de bezwaarfase overgelegde verklaringen van medische specialisten. In één van die verklaringen, te weten die van chirurg Vos van 23 december 2003, is vermeld dat er geen evidente aanwijzingen voor een thoracic outlet syndroom zijn, dat doppleronderzoek ook na provocatie een normaal flowpatroon heeft getoond, zodat er in elk geval geen sprake is van een vasculair compressie syndroom, en dat er wel neurogene problemen zijn, ter beoordeling waarvan hij/zij appellante heeft verwezen naar de neuroloog. De eventuele bevindingen van een neuroloog zijn echter niet overgelegd.
5.4. Gelet op die toen en in hoger beroep (laatste) stand van de medische gegevens met betrekking tot de rechterarm op de datum in geding (2 januari 2007) kan naar het oordeel van de Raad niet met succes worden staande gehouden dat zij wat de rechterarm betreft met de beperkingen zoals die door de bezwaarverzekeringsarts nader zijn vastgesteld en vastgelegd in de van 6 maart 2007 daterende FML, tekort is gedaan.
6.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak niet uitdrukkelijk melding gemaakt van de verklaring van haar huisarts Dekker van 7 november 2006 en het rapport van de externe arts/medisch adviseur Haak van 7 september 2007 slechts genoemd in het kader van haar grieven. Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank daarop in de aangevallen uitspraak wel degelijk en ook voldoende ingegaan door te overwegen het aannemelijk te achten dat appellante - helaas - forse pijnklachten heeft, mede gelet op de verschillende pijntherapieën die zij heeft gevolgd, maar daarin geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsarts gemaakte beoordeling, nu niet op grond van medische stukken aannemelijk is geworden dat appellante op grond van deze pijnklachten niet in staat zou zijn de geduide functies volledig te vervullen.
De Raad deelt dat oordeel van de rechtbank. Daarbij tekent de Raad aan dat bezwaarverzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier in haar rapport van 17 september 2007 uitgebreid is ingegaan op het rapport van Haak, die appellante heeft gezien noch onderzocht.
6.2. Wat het in oktober 2008 - in onderling overleg tussen appellante en de trajectbegeleider van Job & Go - stopgezette plaatsingstraject betreft is de Raad van oordeel dat, daar die stopzetting ruim anderhalf jaar na de datum thans in geding heeft plaatsgevonden en uit de voorhanden stukken niet is af te leiden dat aan die stopzetting een of meer medisch vastgestelde redenen ten grondslag liggen die ook reeds ten tijde in geding aan de orde waren, aan die stopzetting geen argument kan worden ontleend ter onderbouwing van het standpunt van appellante dat zij ten tijde in geding ernstiger was beperkt dan in de op 6 maart 2007 vastgestelde FML is vastgelegd en zij dus ten tijde in geding niet in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
6.3. Appellante heeft geen specifieke arbeidskundige grieven aangevoerd en de Raad is ook niet kunnen blijken dat - gegeven de toelichting door de bezwaararbeidsdeskundige C. Wouters in haar rapport van 22 maart 2007 op de signaleringen (ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid) - de schatting niet draagkrachtig genoeg is.
7.1. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.2. Voor proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2009.