ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4801 WWB + 08-4802 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand op basis van onvoldoende informatieverstrekking door aanvragers

In deze zaak gaat het om de weigering van bijstand aan appellanten, die op 4 november 2005 een aanvraag om algemene bijstand hebben ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die de eerdere beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden om de aanvraag af te wijzen, heeft bevestigd. De Raad stelt vast dat de beoordelingsperiode loopt van de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit, en dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. Dit houdt in dat zij niet alle relevante feiten en omstandigheden hebben meegedeeld die van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand. De Raad oordeelt dat de door het College gevraagde bewijsstukken essentieel zijn voor de beoordeling van de aanvraag, en dat de overgelegde balans over 2005 niet voldoet aan de eisen, omdat deze niet op betrouwbare wijze is opgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af, omdat zij niet hebben aangetoond dat zij recht hebben op bijstand.

Uitspraak

08/4801 WWB
08/4802 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant] (hierna: appellant) en [naam appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juli 2008, 06/10101 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Hemert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Gieske, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in de jaren 2001 tot en met 2004 met een derde een schoonmaakbedrijf gehad onder de naam [naam schoonmaakbedrijf], laatstelijk in de vorm van een vennootschap onder firma. Deze vennootschap is ontbonden op 16 oktober 2004 en door appellant voortgezet als éénmanszaak. Met ingang van 16 augustus 2005 is appellant uitgetreden als bestuurder van een besloten vennootschap (hierna: B.V.) met de naam [naam B.V.], die ook de handelsnaam [naam schoonmaakbedrijf] voerde. Op 1 augustus 2005 is appellant ingeschreven als medevennoot van een andere, op die datum opgerichte, vennootschap onder firma. Deze vennootschap drijft volgens opgave van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) een onderneming gericht op import en export. Deze onderneming is volgens opgave van de KvK op 11 oktober 2005 beëindigd.
1.2. Appellanten hebben op 4 november 2005 een aanvraag gedaan om algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Bij het zogenoemde aanvraaggesprek op 10 november 2005 heeft appellant onder meer verklaard dat hij van 2001 tot in mei 2005 een schoonmaakbedrijf heeft geëxploiteerd. Aanvankelijk waren er 15 tot 20 mensen in dienst. In 2005 was er niemand meer in dienst. Het bedrijf is door de medevennoot voortgezet in de vorm van een besloten vennootschap, waarbij appellant in dienst is getreden. Wegens gebrek aan werk is hij op 22 augustus 2005 ontslagen. Hij weet niet hoeveel winst er is gemaakt in 2003 en 2004. De jaarstukken van 2004 zijn gereed. De Belastingdienst heeft hem een aanslag opgelegd van € 52.000,--. Hij betwist die aanslag. Appellant heeft zelf geen stukken meer: de Belastingdienst heeft de volledige bedrijfsadministratie meegenomen voor een onderzoek. Dat onderzoek zou aan het eind van die maand zijn afgerond.
1.4. Het College heeft informatie ingewonnen bij de Belastingdienst. Daaruit is gebleken dat de Belastingdienst de administratie niet in beslag had genomen. Meegedeeld werd dat de Belastingdienst bezig was het boekjaar 2004 te onderzoeken, dat het voor de Belastingdienst duidelijk was dat appellant zijn bedrijf had beëindigd, dat er een kleine omzet was geweest in 2005, dat de administratie over 2005 ontbrak en dat appellant verschillende boekhouders heeft gehad.
1.5. Bij brief van 1 december 2005 heeft het College een groot aantal (bewijs)stukken bij appellanten opgevraagd. Het ging onder meer om de afschriften van alle privé- en zakelijke bankrekeningen vanaf 1 augustus 2005, jaarstukken over 2003 en 2004, voorlopige jaarstukken over 2005 en de slotbalans. Voorts werd gevraagd om bewijzen van uitschrijving bij de KvK, van verkoop of overdracht van het bedrijf inclusief afrekeningen, van uittreding uit de vennootschap onder firma, van besteding van ontvangsten bij bedrijfsbeëindiging, van de resterende bedrijfsbezittingen, schulden en vorderingen. Tot slot werd ook gevraagd om het controlerapport van de Belastingdienst. Appellant diende deze stukken voor 15 december 2005 aan het College toe te zenden. Van de hier genoemde stukken heeft appellant slechts de uitschrijving bij de KvK ingestuurd.
1.6. Bij besluit van 9 januari 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.7. Op 3 februari 2006 en 3 mei 2006 hebben appellanten opnieuw een aanvraag gedaan om algemene bijstand. Bij brieven van 28 maart 2006 respectievelijk 12 mei 2006 heeft het College wederom om een groot aantal stukken gevraagd. Bij besluiten van 27 april 2006 respectievelijk 2 juni 2006 heeft het College de aanvragen van 3 februari 2006 en 3 mei 2006 buiten behandeling gesteld. Appellanten hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze besluiten.
1.8. Bij besluit van 21 november 2006 heeft het College het besluit van 9 januari 2006 - voor zover thans nog van belang - gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat terecht om overlegging van de jaarstukken is gevraagd en dat de overgelegde balans over het jaar 2005 van generlei waarde is. Bij dat besluit heeft het College appellanten - om de ontstane patstelling te doorbreken - onder voorwaarden bijstand verleend met ingang van 1 oktober 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 november ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellanten, ondanks de in bezwaar ingediende balans over 2005, nog steeds niet aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan, zodat er geen grond was voor bijstandsverlening per 4 november 2005.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting in hoger beroep is nog slechts in geschil de weigering van bijstand met ingang van 4 november 2005. De Raad stelt daarbij voorop dat de beoordelingsperiode loopt van die datum tot en met 9 januari 2006, zijnde de datum met ingang waarvan om bijstand is gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang en naar de ten tijde in geding geldende tekst, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3. De Raad is van oordeel dat de onder 1.5 genoemde, door het College gevraagde (bewijs)stukken relevant zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Dat geldt in het bijzonder nu appellant stelt op 22 augustus 2005 te zijn ontslagen en appellanten eerst op 4 november 2005 een aanvraag om bijstand hebben gedaan. Appellanten hebben deze stukken in bezwaar, in beroep noch in hoger beroep overgelegd. Met het College en de rechtbank is Raad van oordeel dat de door appellanten overgelegde balans over 2005 niet voldoet, omdat die uitsluitend is gebaseerd op door appellant mondeling aan de boekhouder verstrekte gegevens.
4.4. Gelet op het voorgaande moet dan ook worden geoordeeld dat appellanten niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB, en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of appellanten ten tijde hier van belang in omstandigheden verkeerden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft dan ook terecht geweigerd bijstand te verlenen.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) W. Altenaar.
DW