de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 juni 2007, 07/69 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 9 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.M. Reuser, werkzaam bij Unienfto te Culemborg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2008. Voor appellant is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl betrokkene niet is verschenen.
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier van belang. Daarbij gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene is vanaf 1 december 2000 werkzaam geweest als docent, laatstelijk bij de [naam school]. Zijn arbeidsovereenkomst is per 1 januari 2006 door de kantonrechter ontbonden onder toekenning van een vergoeding van € 22.000,--.
1.3. Bij besluit van 8 maart 2006 is aan betrokkene met ingang van 6 april 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend (hierna: WW), berekend naar een dagloon van € 140,22.
1.4. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het dagloon, welk bezwaar bij besluit van 5 december 2006 ten dele gegrond is verklaard, onder vaststelling van het dagloon op € 146,64.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 5 december vernietigd onder veroordeling van appellant tot vergoeding van proceskosten en een bepaling inzake griffierecht. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat appellant ten onrechte de helft van de door betrokkene in de referteperiode betaalde bijdrage ingevolge het Reglement Flexibel Pensioen en Uittreden (hierna: FPU) buiten de dagloonberekening heeft gehouden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich toespitst op de vraag of appellant bij de vaststelling van het dagloon op goede gronden geen rekening heeft gehouden met de helft van de door betrokkene betaalde FPU-premie.
4.2. Artikel 45, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de uitkering waarop op grond van dit hoofdstuk recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van één dag.
4.3. Bij het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit) zijn op basis van artikel 45, tweede lid, van de WW nadere regels gesteld ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid.
4.4. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder loon wordt verstaan: het loon, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 1, van de Wfsv.
4.5. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van het Besluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder refertejaar wordt verstaan: de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid dan wel het arbeidsurenverlies is ingetreden.
4.6. Artikel 24, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat op het loon, dat is genoten in aangiftetijdvakken voorafgaande aan de dag waarop dit besluit in werking treedt (29 december 2005) en voorafgaande aan de dag waarop artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wfsv in werking treedt (1 januari 2006), de bepalingen van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) van toepassing blijven, zoals die luidde op de dag voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wfsv.
4.7. Artikel 4, eerste lid onder a, van de CSV (zoals dit luidde van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005) bepaalt, voor zover hier van belang, dat loon is het loon overeenkomstig Hoofdstuk II van de Wet Lb.
4.8. Ingevolge artikel 38c, eerste lid, van de Wet Lb (zoals dit luidde van 1 januari tot en met 31 december 2005), voor zover hier van belang, blijft voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, tot en met 31 december 2005 artikel 11, zoals dit luidde op 31 december 2004, van toepassing.
4.9. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder j, ten eerste, van de Wet Lb (zoals dit luidde op 31 december 2004) behoren niet tot het loon: bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding.
4.10. De Raad stelt vast dat de eerste WW-dag van betrokkene 2 januari 2006 is, zodat het Uwv op goede gronden is uitgegaan van een referteperiode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005.
4.11. Tussen partijen is niet in geschil dat de FPU-regeling waaraan betrokkene deelnam een regeling voor vervroegde uittreding is als (op 31 december 2004) bedoeld in artikel 18i van de Wet Lb.
4.12. Uitgaande van een referteperiode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005, concludeert de Raad dan ook op basis van het samenstel van de onder 4.6 tot en met 4.9 opgenomen bepalingen dat appellant op goede gronden de door betrokkene in de referteperiode betaalde bijdrage aan de FPU-regeling niet tot het loon heeft gerekend.
4.13. De Raad is dan ook, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het dagloon waarnaar de WW-uitkering is berekend in overeenstemming met artikel 45 van de WW en de relevante bepalingen van het Besluit heeft plaatsgevonden.
4.14. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover deze is
aangevochten.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2009.