ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3171 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsverlaging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder het beroep van verzoeker tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een ander besluit ongegrond verklaard. Het College had verzoeker bij besluit van 2 december 2008 bijstand toegekend, maar met een maatregel die de bijstand met 100% verlaagde gedurende één maand, omdat verzoeker verwijtbaar zijn arbeid niet had behouden. Verzoeker stelde dat hij in een ernstige financiële situatie verkeerde en dat er spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overwoog dat het verzoek om voorlopige voorziening ongegrond was. Hij stelde vast dat het geschil betrekking had op een afgesloten periode en dat er geen bewijs was dat door de maatregel bedreigende schulden waren ontstaan. De intrekking van de bijstand op 29 december 2008 maakte geen deel uit van het besluit waartegen het hoger beroep was ingesteld. De voorzieningenrechter merkte op dat verzoeker na de intrekking geen nieuwe aanvraag om bijstand had gedaan, wat wel voor de hand had gelegen gezien zijn financiële situatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was en dat het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen moest worden.

De uitspraak werd gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van griffier P.E. Broekman, en werd openbaar uitgesproken op 21 juli 2009.

Uitspraak

09/3171 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 april 2009, 08/2172 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het College - voor zover van belang - het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen van een aanvraag van verzoeker om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) alsmede een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Bij besluit van 2 december 2008 heeft het College verzoeker alsnog bijstand toegekend met ingang van 27 februari 2008 met oplegging van een maatregel bestaande uit een verlaging van de bijstand met 100% gedurende de periode van 27 februari 2008 tot en met 26 maart 2008 op de grond dat verzoeker verwijtbaar zijn arbeid in dienstbetrekking bij [werkgever] te Utrecht niet heeft behouden. Bij hetzelfde besluit is de aanvraag om een uitkering ingevolge de IOAW afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juli 2008 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 2 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 2 december 2003, LJN AO0764, de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3. In zijn brief van 3 juni 2009 is namens verzoeker aangevoerd dat het belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in zijn ernstige financiële situatie.
4.4. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat het geschilpunt in de bodemprocedure, namelijk afstemming van de bijstand met 100% gedurende de periode van 27 februari 2008 tot en met 26 maart 2008, ziet op een afgesloten periode en dat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat door het opleggen van deze maatregel bedreigende schulden zijn ontstaan. De omstandigheid dat - zoals uit de gedingstukken blijkt - de bijstand van verzoeker blijkbaar nadien met ingang van 29 december 2008 is ingetrokken doet hieraan niet af. Die intrekking maakt immers geen deel uit van het besluit waarop het onderhavige hoger beroep ziet. Hangende de bezwaar- of beroepsprocedure tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 29 december 2008 kan verzoeker, desgewenst en indien daarvoor gronden bestaan, een voorlopige voorziening verzoeken bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat verzoeker na de intrekking van zijn bijstand geen nieuwe aanvraag om bijstand heeft gedaan. Gegeven de door verzoeker gestelde benarde financiële situatie had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de hand gelegen indien verzoeker deze meer geëigende weg zou hebben bewandeld om zijn gestelde financiële nood te lenigen.
4.5. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door hem zou kunnen worden afgewacht.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
5. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht bestaat ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.E. Broekman.
DW