[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 16 juli 2009
Appellante heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 27 november 2007, kenmerk BZ 7811, JZ/L60/2007 waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2009. Daar is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1.1. Blijkens de gedingstukken heeft verweerster bij besluit van 11 augustus 2005 geweigerd appellante te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet op de grond dat zij geen gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht. Het meemaken van beschietingen in Makassar valt naar het oordeel van verweerster niet onder de werking van de Wet, omdat deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden na de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands-Indië op 27 december 1949. Verder had appellante geen gebeurtenissen gemeld die onder de werking van de Wet konden worden gebracht. Een daartegen gemaakt bezwaar werd bij verweersters besluit van 30 november 2005 ongegrond verklaard. Een namens appellante tegen dat besluit ingesteld beroep is bij uitspraak van de Raad van 20 juli 2006, 06/1096 WUBO, niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het tegen die uitspraak gedaan verzet is bij uitspraak van de Raad van 30 november 2006, 06/1096 WUBO, ongegrond verklaard.
1.2. Bij schrijven van 30 januari 2007 heeft appellante zich tot verweerster gewend met een verzoek haar in aanmerking te brengen voor een toeslag ter verbetering van haar levensomstandigheden als bedoeld in artikel 19 van de Wet, en/of een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen in de zin van de Wet. Verweerster heeft die aan vraag met toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wet afgewezen bij besluit van 29 mei 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat ondanks de getuigenverklaring van [naam getuige] en de toelichting tijdens de bezwarenprocedure er geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot een andere beslissing kunnen leiden.
2. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Daarbij heeft zij met name aangevoerd dat zij via de getuigenverklaring van [naam getuige] heeft aangetoond dat de gebeurtenissen die zij heeft meegemaakt vanaf haar geboorte op 9 april 1947 vóór de souvereiniteitsoverdracht plaats vond. Zij noemt daarbij met name de beschietingen, mishandelingen en martelingen, welke plaatsvonden in de Bersiapperiode van 1946 tot 1949.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Verweerster heeft het verzoek van appellante van januari 2007 op goede gronden aangemerkt als verzoek om herziening van haar eerdere besluit.
3.2. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellante feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, die aan verweerster bij haar eerdere besluiten niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten zien om tot herziening over te gaan.
3.3. Naar het oordeel van de Raad zijn door appellante zodanige feiten en omstandig-heden niet naar voren gebracht. Als nieuwe feiten heeft appellante naar voren gebracht dat zij is geboren in een situatie waarin beschietingen en mishandelingen plaatsvonden. Hierbij verwijst appellante naar de getuigenverklaring van [naam getuige] die heeft toegelicht dat hij erbij aanwezig was toen appellante als baby met haar moeder en andere mensen is opgehaald uit de Boomstraat in Makassar vanwege beschietingen. Verder is aangegeven dat hij aanwezig was bij het konvooi waarmee appellante naar het Kiskamp op Java is gebracht waarbij beschietingen plaatsvonden en dat de evacuatie van het Kiskamp onder chaotische omstandigheden plaatsvond. Aangegeven is dat deze gebeurtenissen vóór december 1949 hebben plaatsgevonden.
3.4. Ook uitgaande van deze feiten kan de Raad niet concluderen dat is gebleken dat appellante direct betrokken is geweest bij ongeregeldheden als bedoeld in de Wet. Uit de aanvraag van appellante en de genoemde getuigenverklaring komt naar voren dat zij is geboren in Batavia op Java en dat haar oudste broer [naam broer] [in] 1948 is geboren in Cheribon, ook op Java. Uit de gegevens van de vader van appellante komt een verblijf op Java naar voren van november 1946 tot februari 1948 en vervolgens een verblijf te Pontinak en Cheribon. Verder is gemeld een verblijf in Telok Betong en te Sawah Loentoh (Sumatra) waarna hij in augustus 1949 weer terugkeert naar Java tot zijn vertrek naar Nederland. Het verblijf te Makassar moet dan plaatsgevonden hebben tussen 1 december 1948 (geboorte van broer [naam broer]) en juli/ augustus 1949 (gezien de geboorte van broer [naam broer 2] [in] 1950 te Semarang op Java). Uit de historische gegevens komt naar voren dat van enige ongeregeldheden in die periode op Makassar geen gegevens bekend zijn. De ongeregeldheden die appellante stelt te hebben meegemaakt in het Margrietkamp te Makassar hebben zich afgespeeld in augustus 1950. Verweerster heeft daarvan terecht vastgesteld dat die ongeregeldheden niet onder de werking van de Wet gebracht kunnen worden.
3.5. De Raad merkt nog op dat met het voorgaande zeker niet is beoogd te miskennen dat appellante en haar familie tijdens de Bersiapperiode en daarna bijzonder angstige omstandigheden heeft meegemaakt. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die Wet omschreven gebeurtenissen.
4. Naar het oordeel van de Raad kan het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toets van de Raad doorstaan zodat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.