ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-345 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 14 september 1999 een uitkering ontving. De uitkering was laatstelijk vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) herzag deze uitkering op 4 april 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, na een geneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Arnhem verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de vastgestelde beperkingen onjuist waren en dat er een urenbeperking van 20 uur per week moest gelden om medische redenen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek van de deskundige, prof. dr. E. Boven, zorgvuldig en volledig was. De deskundige concludeerde dat appellante door haar medische klachten, waaronder forse artrose van de wervelkolom en chronische vermoeidheid, niet in staat was om meer dan 20 uur per week te werken. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat de eerdere vaststellingen van de beperkingen onjuist waren. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van appellante.

De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1449,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 juli 2009.

Uitspraak

06/345 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 december 2005, 05/3184 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn stukken ingezonden.
Het Uwv heeft stukken ingezonden van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige aard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008. Appellante is verschenen met bijstand van mr. P.A.M. Staal, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
Het onderzoek is heropend.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. E. Boven als deskundige op 16 oktober 2008 een rapport uitgebracht, waarop het Uwv, onder overlegging van een stuk van verzekeringsgeneeskundige aard, commentaar heeft geleverd. Op dit stuk heeft prof. Boven op verzoek van de Raad gereageerd, waarop weer is gereageerd door het Uwv, onder inzending van stukken van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige aard.
Het onderzoek ter zitting heeft wederom plaatsgevonden op 10 juni 2009. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hier wordt volstaan met het volgende.
2. Appellante is met ingang van 14 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de vijfdejaarsherbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2005 die uitkering met ingang van 4 april 2005 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit besluit berust op een geneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 11 juli 2005 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is genomen na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, dat is verricht door de bezwaarverzekeringsarts R. Rombout en een arbeidskundig onderzoek, verricht door de bezwaararbeidsdeskundige M.M. Arts.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin ook is beslist over een ander besluit van 11 juli 2005, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de rapportages die aan de onderhavige besluitvorming ten grondslag liggen geen aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen, zoals die zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 januari 2005. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat de bezwaarverzekeringsarts de door appellante in de bezwarenprocedure overgelegde informatie in zijn heroverweging heeft betrokken en gemotiveerd heeft vermeld waarom deze informatie geen aanleiding geeft om verdergaande medische beperkingen aan te nemen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de gedingstukken geen aanknopingspunt bieden voor het op medische gronden aannemen van een zogenoemde urenbeperking. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is door de rechtbank onderschreven. Zij heeft daartoe geoordeeld dat de van de zijde van het Uwv met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellante geschikt zijn te achten.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de van de zijde van het Uwv bij haar aangenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid onjuist zijn vastgesteld. Zij benadrukt daarbij in het bijzonder dat voor haar om medische redenen een zogenoemde urenbeperking dient te gelden. Zij acht een urenomvang van 20 uur per week het maximaal haalbare.
5. Het Uwv heeft in verband met zogenoemde beperkende toelichtingen in de FML in hoger beroep een door de bezwaarverzekeringsarts op 13 februari 2007 aangepaste FML ingezonden. De bezwaararbeidsdeskundige is vervolgens in zijn rapport van 27 april 2007 gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat deze wijzigingen in de FML geen gevolgen hebben voor de uitkomst van de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Desgevraagd heeft het Uwv ter zitting van 23 juli 2008 meegedeeld dat, gezien deze gang van zaken, eerst in hoger beroep is voldaan aan de volgens vaste jurisprudentie van de Raad geldende eisen met betrekking tot inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid voor een met behulp van het CBBS gerealiseerde schatting. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Die uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking, evenals het bestreden besluit.
6. De Raad zal onderzoeken of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
6.1. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd en het verhandelde ter zitting van 23 juli 2008, heeft de Raad prof. Boven verzocht hem van advies te dienen.
6.1.1. In haar rapport van 16 oktober 2008 heeft de deskundige, in antwoord op vragen van de Raad, meegedeeld dat de bij appellante op 4 april 2005 bestaande vermoeidheidsklachten reëel zijn. Die klachten zijn een rechtstreeks gevolg van de cervicale problematiek, alsmede de ondergane behandeling voor mammacarcinoom in 1999, bestaande uit operatie, bestraling en chemotherapie. De deskundige kan zich niet verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante. Na een samenvatting van de perioden waarin appellantes uitval plaatsvond en haar pogingen nadien tot gedeeltelijke hervatting in arbeid, stelt de deskundige vast dat, hoewel de chronische vermoeidheid niet goed te objectiveren is, wel duidelijk wordt dat appellante vanwege haar lichamelijke beperkingen en de eerdere behandeling voor mammacarcinoom niet in staat was om langer dan 20 uur per week werkzaam te zijn. Volgens de deskundige is appellantes vermoeidheid slechts deels toe te schrijven aan het behandelde mammacarcinoom maar vooral aan de forse te objectiveren cervicale problematiek bestaande uit bewegingsbeperking, krachtsverlies en de chronische pijnklachten. Daarnaast heeft zij last van concentratiestoornissen, die haar dagelijkse functioneren beperken. Op medische gronden acht de deskundige appellantes belastbaarheid op 4 april 2005 beperkt tot maximaal 20 uur per week. Appellante zou derhalve niet in staat zijn geweest functies te vervullen met een arbeidsduur tot 40 uur per week. Bezwaarverzekeringsarts Rombout is in zijn commentaar van 8 december 2008 op het rapport van de deskundige van mening dat uit dat rapport niet duidelijk wordt waarom een urenbeperking noodzakelijk is, daar waar de fysieke en mentale belasting verregaand is teruggedrongen en fysiek licht en gestructureerd werk is geduid. De deskundige stelt volgens de bezwaarverzekeringsarts zonder medische onderbouwing dat voor functies die aanmerkelijk minder belastend zijn dan appellantes eigen werk eenzelfde urenbeperking van toepassing moet zijn als in dat werk, namelijk tot maximaal 20 uur per week. Voorts stelt de bezwaarverzekeringsarts zich de vraag of, indien de gevraagde belasting vanuit cervicaal niveau weggenomen wordt of verregaand wordt teruggedrongen, daarmee een deel van appellantes energetische beperktheid wordt weggenomen.
6.1.2. Desgevraagd heeft in een brief van 10 maart 2009 de deskundige nader uiteengezet welke haar argumenten zijn om te komen tot het aannemen van de urenbeperking. Zij heeft er in de eerste plaats op gewezen dat er bij appellante sprake is van forse artrose van de wervelkolom cervicaal en lumbaal, status na cervicale en lumbale herniaoperatie, uitstralende pijn in het bijzonder naar de linker arm, bewegingsbeperking van de nek en de beide armen, krachtsverlies van de linker arm, moeizaam bukken en lopen, klapvoet rechts en recidief van cervicale herniaklachten. Deze objectiveerbare klachten van appellante zijn niet alleen cervicaal maar ook lumbaal en gaan gepaard met pijn waarvoor een analgeticum nodig is. Minder fysieke belasting zal volgens de deskundige niet tot gevolg hebben dat het aantal uren kan worden uitgebreid omdat appellante voortdurend wordt geconfronteerd met haar lichamelijke beperkingen vanuit de gehele wervelkolom, die ook bij lichtere belasting gepaard gaan met pijn. Door de chronische moeheid dient ten aanzien van appellante ook bij minder fysieke belasting een urenbeperking te gelden. Blijkens zijn reactie van 17 april 2009 op deze nadere motivering van het oordeel van de deskundige is de bezwaarverzekeringsarts bij zijn op 8 november 2008 ingenomen standpunt gebleven.
6.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. In het bijzonder doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van prof. Boven op het andersluidende oordeel van bezwaarverzekeringsarts Rombout blijkt dat de deskundige haar eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Voorts is de Raad van oordeel dat het onderzoek van de deskundige zorgvuldig en volledig is. De Raad volgt dan ook het oordeel van de deskundige. Derhalve is genoegzaam vast komen te staan dat de bij appellante op 4 april 2005 bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid onjuist zijn vastgesteld.
6.3. Het bestreden besluit berust dus, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet op een deugdelijke motivering. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit kunnen dan ook niet in stand worden gelaten.
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep. Die kosten bedragen in totaal € 1449,- voor kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juli 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 juli 2005;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1499,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) T.J. van der Torn.
KR