[Appellant], wonende te [woonplaats], Indonesië (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 2 juli 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
28 december 2007, kenmerk BZ 47034, JZ/E60/2007 ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2009. Appellant is niet verschenen en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 2006 een aanvraag ingediend om toekenning van onder andere een periodieke uitkering op grond van de Wet. Appellant heeft in dit verband onder meer naar voren gebracht dat zijn moeder in oktober 1942 is overleden als gevolg van complicaties bij de bevalling van zijn broer, waarna de grootmoeder de zorg voor de kinderen op zich heeft genomen. De vader van appellant is tijdens de oorlog geïnterneerd geweest en is in augustus 1945 in een kamp overleden. Door dit verlies van beide ouders heeft appellant het extra moeilijk gehad en heeft hij niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.
1.2. Die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 17 april 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat appellant geen vervolging heeft ondergaan, omdat hij tijdens de Japanse bezetting niet geïnterneerd is geweest in een verblijfplaats waar permanente bewaking werd beoogd. Evenmin heeft gelijkstelling met de vervolgde plaatsgevonden met toepassing van artikel 3, tweede lid van de Wet, op de grond dat niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde eisen van nationaliteit en woonplaats.
2. De Raad moet de vraag beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door partijen in beroep naar voren is gebracht, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt als volgt.
2.1. In artikel 2 van de Wet is bepaald dat, voor zover hier van belang, onder vervolging wordt verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijk bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratie-kampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.2. Op grond van de gedingstukken staat vast en wordt door appellant ook niet betwist, dat appellant geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
2.3. Met betrekking tot verweersters weigering om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet, gelijk te stellen met de vervolgde, overweegt de Raad het volgende.
2.4. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van voormeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde die overeenkomsten vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Hieruit volgt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
2.5. Nu appellant geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en tevens vaststaat dat appellant niet voldoet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om appellant met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust. Dat appellant als wees is opgegroeid onder moeilijke omstandigheden kan aan het vorenstaande niet afdoen.
2.6. Gezien het vorenstaande beantwoordt de Raad de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend en dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
3. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.