[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2006, 06/1115 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzekeringsbank (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Appellant is - daartoe opgeroepen - in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich - daartoe opgeroepen - laten vertegenwoordigen door F. Meijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft het Uwv bij brieven van 26 juni 2005, 21 juli 2005 en aanvraagformulier van 26 juli 2005 verzocht om een deskundigenonderzoek naar de reintegratie-inspanningen van zijn werkgever en naar de mogelijkheden om nadere reintegratie-maatregelen te realiseren.
1.2. Bij brief van 3 augustus 2005 heeft het Uwv appellant medegedeeld de aanvraag niet in behandeling te nemen omdat appellant aan het Uwv geen machtiging tot automatische incasso in verband met de aan het deskundigenoordeel verbonden kosten heeft verstrekt. Daarbij is aangegeven dat de aanvraag zo spoedig mogelijk zal worden afgehandeld als de aanvraag volledig ingevuld wordt teruggestuurd.
1.3. Bij brief van 5 augustus 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet in
behandeling nemen van de aanvraag en heeft hij onder protest de gevraagde machtiging tot automatische incasso verstrekt.
1.4. Vervolgens heeft het Uwv bij brief van 18 november 2005 - onder verwijzing naar de rapportage van de arbeidsdeskundige M. Griffioen van het Uwv van 17 november 2005 - geoordeeld dat de werkgever van appellant ten behoeve van appellant voldoende en geschikte reintegratie-inspanningen heeft verricht.
1.5. Appellant heeft op 14 december 2005 tegen de brief van 18 november 2005 bezwaar gemaakt.
1.6. Het Uwv heeft de bezwaren van appellant tegen de brieven van 3 augustus 2005 en 18 november 2005 bij besluit van 21 februari 2006 niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat deze brieven niet worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aangezien deze niet op rechtsgevolg zijn gericht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 februari 2006 ongegrond verklaard. Hiertoe is met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 januari 2005, LJN AS3619, geoordeeld dat een brief waarin de uitkomst van het onderzoek naar de reintegratie-inspanningen van een werkgever wordt meegedeeld, geen zelfstandig rechtsgevolg heeft en dat een dergelijke brief een mededeling van feitelijke aard is waartegen geen bezwaar en beroep openstaat. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat hetzelfde geldt voor de brief van 3 augustus 2005. Beide brieven zijn volgens de rechtbank geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Het Uwv heeft in hoger beroep gepersisteerd bij het in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Brief van 18 november 2005: deskundigenoordeel
5.1. Het Uwv heeft gelet op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder f en g, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) - onder meer - tot taak op verzoek van een werkgever of een werknemer een onderzoek in te stellen naar en een oordeel te geven over de aanwezigheid van passend werk bij de werkgever respectievelijk de reintegratie-inspanningen van de werkgever.
5.2. De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (LJN AS3619) heeft overwogen dat een brief waarin de uitkomst van een verzoek om een deskundigenoordeel aan betrokkene wordt meegedeeld, niet op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Raad heeft geen reden daarover in deze zaak anders te oordelen.
Brief van 3 augustus 2005: niet in behandeling nemen van de aanvraag
6.1. Anders dan het Uwv en de rechtbank komt de Raad ten aanzien van de brief van 3 augustus 2005 tot het volgende oordeel.
6.2. In artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat het bestuursorgaan onder bepaalde voorwaarden kan besluiten de aanvraag niet te behandelen.
Artikel 1:3, derde lid, van de Awb, bepaalt dat onder een aanvraag wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
6.3. De Raad heeft onder 5.2. geoordeeld dat de brief van 18 november 2005 waarin de uitkomst van een deskundigenonderzoek aan appellant is meegedeeld, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Er is geen sprake van een aanvraag, omdat het verzoek van appellant niet kan worden aangemerkt als een verzoek een besluit te nemen. De brief van 3 augustus 2005 kan dan ook niet worden aangemerkt als een besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen, als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, en evenmin als de afwijzing van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, slot, of de weigering een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van die wet. De mededeling dat aan het in behandeling nemen van het verzoek kosten zijn verbonden is voorts van feitelijke aard en niet op enig rechtsgevolg gericht. Tegen de brief van 3 augustus 2005 staat dan ook geen bezwaar en beroep open.
7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. Dit brengt tevens mee dat het verzoek van appellant om Uwv te veroordelen tot het vergoeden van schade moet worden afgewezen.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2009.