ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5942 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en het recht op WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin werd geoordeeld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellante, die sinds januari 2004 arbeidsongeschikt is door een endocrinologische aandoening, heeft in 2006 een medisch onderzoek ondergaan. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante niet zwaarder beperkt was dan 35%, wat betekent dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft dit besluit in maart 2006 genomen, waarna appellante bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv, wat leidde tot de huidige procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 24 juni 2009 behandeld. Tijdens de zitting is appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. A.J. Vis, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door J.M.W. Beers. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zij zwaarder beperkt was dan vastgesteld, overwogen. Appellante verwees naar een medische verklaring van haar internist, maar de Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek adequaat was en dat de beschikbare medische gegevens geen bewijs boden voor een zwaardere beperking. De Raad concludeerde dat de functies die aan appellante waren voorgehouden, medisch passend waren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, met M.A. van Amerongen als griffier.

Uitspraak

07/5942 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2007, 06/7653 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Vis, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Rotterdam, hoger beroep ingesteld en bij schrijven van 27 november 2007, met bijlage, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een reactie van een bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2009. Namens appellante is mr. Vis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 19 januari 2004 in verband met een endocrinologische aandoening uitgevallen voor haar werkzaamheden als medewerker metaal en montage bij een instelling voor sociale werkvoorziening. Appellante heeft daarna gedeeltelijk hervat in het eigen werk.
1.2. In januari 2006 heeft er een medisch onderzoek plaatsgevonden ter voorbereiding van een besluit inzake het al dan niet toekennen van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts heeft appellante beperkt geacht voor zware werkzaamheden en te stresserend werk. De verzekeringsarts heeft geen indicatie gezien voor een urenbeperking. De voor appellante vastgestelde belastbaarheid is door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 januari 2006. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft appellante primair geschikt geacht voor haar eigen werk en heeft voorts berekend dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante op grond van een theoretische schatting 3% bedraagt. Het Uwv heeft appellante daarop bij besluit van 3 maart 2006 medegedeeld dat er voor haar ingaande 17 maart 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
2. Het tegen het besluit van 3 maart 2006 gemaakte bezwaar van appellante is door het Uwv, na heroverweging door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard bij besluit van 10 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit). De bezwaarverzekeringsarts A. Mirza heeft zich, na weging van tijdens de bezwaarprocedure verkregen medische informatie van de behandelend sector, op het standpunt gesteld dat de klachten van appellante adequaat zijn meegewogen in de FML. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft hiertoe overwogen dat uit het schrijven van de internist P.T.E. Postema van 19 juni 2006 blijkt van een goed gesubstitueerde auto-immuun hypothyreoïdie en dat uit het schrijven van de behandelend reumatoloog dr. C. Bijkerk van 14 juli 2005 niet blijkt van artritis psoriatica bij appellante en dat uit het schrijven van de behandelend internist dr. F.P.L. van Loon van 18 juni 2006 niet blijkt van pancreas insufficiëntie bij appellante. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft verder aangegeven dat een vitamine D-tekort de vermoeidheidsklachten van appellante niet verklaart. De bevindingen hebben deze bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gegeven een urenbeperking te formuleren.
3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel uitgesproken dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat het Uwv de beperkingen van appellante niet juist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellante geen objectieve medische informatie in geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij zwaarder beperkt is te achten dan is aangenomen door het Uwv. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat uit het ter zitting door appellante overgelegde besluit van het Centrum voor Werk en Inkomen niet blijkt dat medisch onderbouwd onderzoek heeft geleid tot de daar vastgestelde arbeidsindicatie van 20 uur per week. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv genoegzaam heeft aangetoond dat de aan appellante voorgehouden functies berekend zijn voor haar belastbaarheid.
4. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. Zij heeft voor de gronden van het hoger beroep verwezen naar hetgeen door haar in het bezwaar- en beroepschrift is gesteld. Appellante heeft gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zij zwaarder beperkt is te achten dan is aangenomen door het Uwv. Appellante heeft verwezen naar een op 29 augustus 2007 gedateerde medische verklaring van de internist Van Loon. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen voor een nader onderzoek naar haar medische beperkingen. Appellante heeft verder betoogd dat de aangevallen uitspraak wegens schending van het motiveringsbeginsel dient te worden vernietigd omdat de rechtbank in de overwegingen van haar uitspraak niet heeft betrokken het ter zitting overgelegde besluit van het Centrum voor Werk en Inkomen.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2.1. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad onderschrijft de in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad overweegt in dit verband dat hij appellante niet kan volgen in haar grief dat er in het geheel geen lichamelijk of psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden door de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts heeft - zij het niet uitgebreid - lichamelijk onderzoek verricht en heeft onderzoek gedaan naar de psyche van appellante. Gelet op de aard van de klachten van appellante kon de verzekeringsarts naar het oordeel van de Raad volstaan met het door hem verrichte onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts heeft na bestudering van in de bezwaarprocedure ontvangen informatie van de behandelend sector en spreekuurcontact geen reden gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts.
5.2.2. De Raad heeft voorts, evenals de rechtbank, geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van de stelling dat het medisch oordeel van het Uwv niet juist is. De Raad onderschrijft de in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad kan zich vinden in het standpunt van bezwaarverzekeringsarts Mirza, zoals neergelegd in haar rapportage van 19 januari 2009, dat uit het schrijven van de internist Van Loon van 29 augustus 2007 niet blijkt dat appellante zwaarder beperkt is te achten dan is vastgesteld door het Uwv. De Raad ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen voor een nader onderzoek.
5.3. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 24 januari 2006, is de Raad van oordeel dat de voor appellante geduide functies, gelet op de daaraan verbonden aspecten, voor haar in medisch opzicht als passend dienen te worden aangemerkt.
5.4. De Raad is tot slot niet gebleken dat de aangevallen uitspraak wegens een gebrekkige motivering ervan geen stand kan houden.
5.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.A. van Amerongen.
JL