08/1577 WWB + 08/1578 WWB
[Appellanten], beiden wonende te Amsterdam (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2008, 06/4501 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 juni 2009
Namens appellanten heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 juli 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 18 november 2005 ontving de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam de mededeling dat door een bestandskoppeling met de Belastingsdienst was gebleken dat appellanten over een meer dan een bescheiden vermogen beschikten. De afdeling Controle en Opsporing van de DWI heeft een nader onderzoek ingesteld. Daarbij zijn appellanten gehoord. Voorts is dossieronderzoek verricht. Van dit onderzoek is op 18 januari 2006 een rapport uitkeringsfraude vermogen opgesteld.
1.3. Bij dit onderzoek is aan het licht gekomen dat appellanten bankrekeningen hadden, waarvan zij geen mededeling hebben gedaan aan het College. Deze rekeningen zijn op naam van appellant geopend eind 2001. Appellant heeft de rekeningen opgeheven en de afschriften weggegooid. Het verloop van de saldi op deze rekeningen is niet meer te achterhalen.
1.4. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het College de bijstand over het jaar 2002 herzien met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB en nader vastgesteld op een bedrag van € 364,39. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting verzuimd hebben het College mededeling te doen van het feit dat zij op 31 december 2002 een groter dan het vrij te laten vermogen hadden. Bij de berekening van de herziening heeft het College een interingsnorm van anderhalf maal het normbedrag toegepast op het vermogen, voor zover dat het vrij te laten bedrag van € 9.640,-- overschreed. Bij dat besluit heeft het College voorts met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB de kosten van de over het jaar 2002 verleende algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 7.361,48 van appellanten teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is, voor zover van belang, overwogen dat niet aangetoond is dat het vermogen gespaard is tijdens de periode van bijstandsverlening. Voorts is bepaald dat de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd loopt van 1 januari 2002 tot en met 2 juni 2002.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
15 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge het ten tijde van belang geldende artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) doet de betrokkene aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
4.2. Appellanten hebben het College er geen mededeling van gedaan, dat zij naast de bij het College bekende Postbankrekening nog andere bankrekeningen aanhielden. Het gezamenlijk saldo daarvan bedroeg begin 2002 € 13.382,42 en eind 2002 € 18.010,--. Gelet op de hoogte van genoemde saldi en de ten tijde van belang zijnde grens van het op grond van artikel 54 van de Abw vrij te laten vermogen van € 9.640,--, had het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Aldus hebben zij de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
4.3. Ingevolge artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB rechtvaardigt deze schending van de inlichtingenverplichting eerst dan intrekking van de verleende bijstand, indien die schending heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Appellanten betogen dat dit niet het geval is, omdat het genoemde saldo wordt gevormd door gelden die zij in de periode dat hun bijstand werd verleend, hebben gespaard en die op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw niet als vermogen in aanmerking worden genomen. Appellanten hebben daartoe gesteld dat zij zuinig hebben geleefd. Verder hebben zij gesteld dat zij vanaf 1997 steeds de kinderbijslag voor hun vier kinderen, het vakantiegeld en de huursubsidie in contanten hebben opgenomen en thuis hebben bewaard. De verzwegen bankrekeningen hebben zij eerst geopend toen omwisseling van aanzienlijke bedragen van guldens naar euro’s niet mogelijk bleek.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad blijven spaargelden bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing indien betrokkene aannemelijk maakt dat zij door besparingen tijdens de bijstandsverlening zijn gerealiseerd. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Wel kan op grond van de beschikbare bankafschriften worden vastgesteld, dat appellanten van de bij het College bekende rekening na storting van kinderbijslag, huursubsidie en vakantie-uitkering, en op andere momenten, grote en vaak ronde bedragen in contanten hebben opgenomen. Geen bewijs is echter geleverd omtrent het verloop van het saldo van de thuis in contanten bewaarde spaargelden of over het verloop van de saldi van de verzwegen bankrekeningen, zodat ook geen relatie kan worden gelegd tussen die opnamen in contanten, de bestemming van die gelden en de gestelde besparingen. De door appellanten overgelegde berekeningen van mogelijke besparingen, bestaande uit het verschil tussen vaste lasten, de verleende bijstand en de andere inkomstenbronnen, hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht, omdat die theoretische berekening niets zegt over de feitelijke bestemming van de in contanten opgenomen bedragen, noch over de herkomst van de saldi op de verzwegen rekeningen.
4.5. Het College heeft daarom terecht deze saldi als vermogen van appellanten in de zin van artikel 51, eerste lid, van de Abw in aanmerking genomen. De Raad stelt op grond van de onder 4.2 vermelde gegevens vast dat dat vermogen gedurende de door het College aangehouden periode van 1 januari 2002 tot en met 2 juni 2002 de reeds genoemde grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Dit brengt mee dat appellanten in die periode over de middelen beschikten om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en geen recht op bijstand hadden. Aldus is door de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve bevoegd de bijstand van appellanten over de periode 1 januari 2002 tot en met 2 juni 2002 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
4.6. Het College heeft in overeenstemming met zijn beleid tot intrekking van de bijstand besloten. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
4.7. Uit 4.6 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College de bevoegdheid toekwam de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.361,48 van appellanten terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gevoerde beleid. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.