[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak:10 juni 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 11 april 2008, kenmerk BZ 47619, JZ/D80/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1936, is bij besluit van 12 december 1974 als Joods onderduik-kind erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Als zodanig is hem toen, voor zover hier van belang, ingaande 1 februari 1973 een periodieke uitkering toegekend, berekend naar een grondslag die was ontleend aan het inkomen dat hij ten tijde van de aanvraag genoot uit het beroep van kantoorbediende.
1.2. Naar aanleiding van een berekeningsbeschikking van 31 januari 2008, betreffende - onder meer - de voorlopige berekening van de appellant over de maanden december 2007 en vanaf 1 januari 2008 toekomende periodieke uitkering, heeft appellant - voor zover nu nog van belang - alsnog bezwaar gemaakt tegen de eertijds vastgestelde grondslag van zijn periodieke uitkering. Daartoe is aangevoerd, kort samengevat, dat hij vanwege de ondergane vervolging en zijn daardoor verminderde concentratievermogen in zijn opleiding en daarna ook in zijn werk ver beneden zijn niveau heeft gepresteerd met het gevolg dat hij nu financiële problemen heeft en het gevoel heeft nog elke dag te worden gestraft voor hetgeen hem in zijn kinderjaren is overkomen.
Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit afgewezen op de grond, samen-gevat, dat de aangevochten berekeningsbeschikking alleen gaat over de aanpassing van de grondslag in verband met een tijdelijke verhoging en indexering en dat daarin geen fouten zijn gemaakt.
1.3. In beroep heeft appellant zijn hiervoor vermelde grief gehandhaafd en nader toegelicht.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. De nu door appellant ter discussie gestelde, aan zijn toenmalige beroep als kantoor-bediende ontleende grondslag voor de berekening van zijn periodieke uitkering is al bij besluit van 12 december 1974 vastgesteld en is door appellant toen niet bestreden. Die grondslag staat daarom al geruime tijd in rechte vast. De hiervoor genoemde berekenings-beschikking van 31 januari 2008 betreft alleen een technische aanpassing van de grond-slag. Één en ander betekent dat die berekeningsbeschikking niet handelt en ook niet hoefde te handelen over de vraag of de grondslag in 1974 wel op juiste manier is vastgesteld. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerster toegezegd dat alsnog zal worden bekeken of er op grond van hetgeen appellant heeft aangevoerd redenen zijn om de eertijds vastgestelde grondslag voor de berekening van de periodieke uitkering van appellant aan te passen en of - in aanmerking genomen dat de periodieke uitkering wegens andere inkomsten vrijwel niet tot uitbetaling komt - de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 voor appellant tot een gunstiger resultaat leidt.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.