als bedoeld in artikel 21a van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank van de rechtbank Almelo van 18 mei 2005, 03/40 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 25 juni 2009
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.G. Geerdink, advocaat te Oldenzaal, een verweerschrift ingediend.
Het geding in hoger beroep is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 5 november 2008, waar partijen – bij gemachtigde – zijn verschenen.
Bij brief van 19 december 2008 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van diezelfde datum ingezonden.
Bij brief van 9 januari 2009 heeft mr. Geerdink de Raad meegedeeld dat het besluit van 19 december 2008 geheel tegemoet komt aan het beroep van betrokkene; mr. Geerdink heeft daarbij verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van schade.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van 12 januari 2009 te kennen gegeven het hoger beroep in te trekken. Bij brief van 15 januari 2009 heeft mr. Geerdink het hiervoor bedoelde verzoek herhaald.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN 1. Artikel 21a, eerste lid, eerste volzin, van de Beroepswet bepaalt dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden veroordeeld in de proceskosten.
2.1. De Raad stelt vast dat het Uwv het hoger beroep heeft ingetrokken en dat betrokkene heeft verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep.
2.2. De Raad constateert verder dat, nu het Uwv blijkens de aangevallen uitspraak reeds door de rechtbank is veroordeeld tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg, hier nog slechts de in hoger beroep gemaakte kosten ter beoordeling staan.
2.3. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De in verband met het hoger beroep door de gemachtigde van betrokkene gemaakte reiskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu betrokkene zelf niet aanwezig is geweest bij de zitting van 5 november 2008 en het Bpb niet voorziet in vergoeding van de door een professionele gemachtigde gemaakte reiskosten.
3. Met betrekking tot het namens betrokkene gedane verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente overweegt de Raad dat artikel 21a van de Beroepswet niet de mogelijkheid biedt in hoger beroep, nadat het bestuursorgaan het hoger beroep heeft ingetrokken, toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Awb. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 maart 2005, LJN AT3476. Betrokkene zal zich met het verzoek om vergoeding van renteschade dienen te wenden tot het Uwv.
4.1. Namens betrokkene is ten slotte gewezen op de lange duur van de procedure bij de Raad. Betrokkene heeft in dit kader een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en heeft de Raad verzocht om haar een schadevergoeding toe te kennen.
4.2. Mede in het licht van artikel 13 van het EVRM acht de Raad in artikel 21a van de Beroepswet geen beletsel gelegen om een verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in deze procedure inhoudelijk te behandelen.
4.3. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.4. De aan de onderhavige zaak voorafgegane hoger beroepsprocedure is ingeleid met een besluit van 2 juli 2002, genomen ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het – tegen het besluit van 2 juli 2002 ingediende – bezwaarschrift van betrokkene op 12 augustus 2002 tot de datum van deze uitspraak zijn 7 jaar en 11 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets minder dan vier maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 14 januari 2003 tot de uitspraak op 18 mei 2005 twee jaar en ruim vier maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 29 juni 2005 tot deze uitspraak op 25 juni 2009, bijna vier jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
4.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met – voor zover nodig – verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de Raad. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 09/3351 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2009.