08/821 AW + 08/890 AW + 08/2322 AW + 08/3166 AW
op de hoger beroepen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: college)
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 14 december 2007, 05/676 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 10 juni 2009
Het college heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Het college en betrokkene hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 13 mei 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, advocaat te ’s-Gravenhage. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.Th. Schravenmade en mr. B.J.L. Baas, beiden advocaat te Maarssenbroek.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 1993 werkzaam bij de gemeente Dordrecht, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de [naam sector], afdeling [naam afdeling], voor 22 uur per week. Vanwege zijn coördinerende taken en zijn taak de leidinggevende T bij haar afwezigheid te vervangen met betrekking tot juridische aangelegenheden, is daarbij afgesproken dat betrokkene dagelijks 4 à 5 uur aanwezig zou zijn. Daarnaast was hij werkzaam voor zijn eigen juridisch adviesbureau.
1.2. Bij besluit van 24 november 2004 is aan betrokkene per 1 december 2004 ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking bij de gemeente, anders dan wegens ziekten of gebreken. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 4 mei 2005. Het ontslag is met name erop gebaseerd dat betrokkene:
a. naar eigen inzicht en voorkeur inrichting aan zijn functie bleef geven of wilde blijven geven;
b. geen respect toonde voor T en/of haar als leidinggevende niet accepteerde;
c.het niet altijd zo nauw nam met vaste werktijden en verlof en werk voor zijn eigen adviesbureau met gebruik van gemeentelijke voorzieningen in werktijd deed;
d. normoverschrijdend gedrag heeft vertoond door, niet incidenteel, zogenaamde grappen, waaronder seksuele grappen, rond en/of door te sturen, en
e.bewust onregelmatig heeft gehandeld met werkoverzichten.
Ter onderbouwing van een en ander is door het college onder meer verwezen naar door betrokkene verzonden e-mails.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering vernietigd. Volgens de rechtbank is betrokkene onvoldoende op zijn tekortkomingen gewezen en is hij niet eerder negatief beoordeeld. Verder heeft de rechtbank bewuste misleiding of fraude met werkoverzichten niet aannemelijk geacht. De onvolledige zaakslijsten en de van weinig respect voor T getuigende en deels pornografische e-mails heeft de rechtbank, gezien de lange staat van dienst en de kwalitatief en kwantitatief goede beoordelingen van betrokkene, ook tezamen genomen onvoldoende geacht om een ontslag wegens ongeschiktheid te kunnen dragen. De rechtbank heeft ten slotte overwogen, gezien dit oordeel, niet toe te komen aan de grief van betrokkene dat de informatie uit de e-mails onrechtmatig is verkregen.
3. In hoger beroep heeft het college aangevoerd dat betrokkene wel degelijk zodanige eigenschappen van karakter, geest of gemoed heeft vertoond dat hij redelijkerwijs niet in zijn functie kan worden gehandhaafd. Volgens het college blijkt uit de aantekeningen van T van de gesprekken die zij met betrokkene heeft gevoerd, dat zij betrokkene wel degelijk heeft aangesproken op zijn werktijden, op het indienen van een verlofkaart en het invullen van het tijdverantwoordingssysteem. De juistheid van die gespreksaantekeningen wordt volgens het college bevestigd in enkele e-mails van betrokkene aan anderen. Ook is zijn houding aan de orde gesteld. Ook blijkt uit de e-mails van betrokkene dat hij zijn leidinggevende bewust van verkeerde informatie heeft voorzien. Volgens het college heeft betrokkene daarmee ieder vertrouwen beschaamd en heeft het college op goede gronden gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid betrokkene wegens ongeschiktheid voor zijn functie anders dan wegens ziekten of gebreken te ontslaan.
4. In hoger beroep heeft betrokkene gesteld dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond inhoudende dat zijn e-mailbox onrechtmatig is gelicht en daarom als bewijs buiten beschouwing had dienen te blijven, onbesproken heeft gelaten. De Raad deelt dit standpunt. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
5. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad ten aanzien van de door de rechtbank onbesproken gelaten beroepsgrond als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken blijkt dat T in augustus 2003 de secretariaatsmedewerker B heeft aangesproken op de werkvoorraadlijsten die betrokkene moest indienen. Daarop heeft B verklaard dat zij in opdracht van betrokkene zaken van de werkvoorraadlijst heeft moeten afhalen en oude lijsten moest verwijderen. B heeft aan die opdrachten van betrokkene gevolg gegeven, maar heeft buiten medeweten van betrokkene die oude lijsten wel bewaard en bijgehouden. B heeft tevens verklaard dat over een en ander ook e-mailcorrespondentie met betrokkene had plaatsgevonden. Geconfronteerd met de verklaring van B heeft betrokkene ontkend zich hieraan schuldig te hebben gemaakt. Hij eiste dat de aantijging òf hard zou worden gemaakt òf zou worden ingetrokken. Het college heeft vervolgens besloten tot nader onderzoek waarbij de e-mailbox van betrokkene is gelicht. Het onderzoek is daarbij in eerste instantie beperkt tot e-mails die betrekking konden hebben op de jegens betrokkene gemaakte aantijging.
5.2. De Raad overweegt dat met het lichten van de e-mailbox van betrokkene het college inbreuk heeft gemaakt op diens privacy, die zich ook uitstrekt over de werkplek. De e-mailberichten van betrokkene zijn aan te merken als persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). In de Wbp is de verwerking van persoonsgegevens geregeld, waaronder wordt verstaan: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, (…), raadplegen, gebruiken, (…) van gegevens betreffende een identificeerbare natuurlijk persoon, op geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde wijze. In artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp is bepaald dat persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer prevaleert.
5.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er een gerechtvaardigd belang was om de e-mailbox van betrokkene in te zien. Daarbij heeft het college erop gewezen dat de integriteit en de geloofwaardigheid van de gemeente in het geding was. De Raad kan dit standpunt onderschrijven en voegt daaraan toe dat ook de geloofwaardigheid van T en B in het geding waren. Gezien de tegenover elkaar staande verklaringen van B en betrok-kene over de werklijsten en de mededeling van B dat daarover e-mailverkeer tussen haar en betrokkene had plaatsgevonden is de Raad van oordeel dat het inzien van de e-mailbox noodzakelijk was. Immers alleen langs die weg kon de juistheid van de verklaringen worden geverifieerd. De Raad acht voorts van belang dat het onderzoek beperkt is gebleven tot de uitgaande berichten in het jaar 2003 en aldus niet verder is gegaan dan noodzakelijk. Van een prevalerend belang of prevalerend recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Nu het college met de inbreuk op de privacy van betrokkene is gebleven binnen de grenzen van de Wbp is naar het oordeel van de Raad evenmin sprake van strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook overigens ziet de Raad geen grond om te oordelen dat de gegevens uit de mailbox van betrokkene op zodanig onrechtmatige wijze verkregen zijn dat zij in redelijkheid niet door het college mochten worden gebruikt.
5.4. Bij het onderzoek van betrokkenes e-mailbox is voorts bij toeval aan het licht gekomen dat via betrokkenes e-mailadres meerdere keren seksuele/pornografische grappen en foto’s zijn doorgestuurd. Ook zijn e-mails aangetroffen waarin betrokkene zich tegenover anderen, ook seksueel gerelateerd, uitlaat over zijn leidinggevende T. Het onder 5.3 geformuleerde oordeel dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs geldt, zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 15 januari 2009, LJN BH1794, evenzeer voor deze e-mails.
5.5. De Raad is op grond van de verklaring van B, bezien in samenhang met betrokkenes e-mail van 11 augustus 2003 aan collega Van den B, met het college van oordeel dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan bewust onregelmatig handelen met de werkoverzichten als hiervoor onder 1.2 letter e is vermeld. Zo heeft hij wel aan Van den B, maar niet aan zijn leidinggevende T, laten weten dat hij zaken uit de jaren 1999 tot en met 2001 niet op de werkvoorraadlijst heeft vermeld. Betrokkene heeft met betrekking tot laatstgenoemde gedraging gesteld dat het slechts ging om een actualisatie van de werk-voorraadlijsten; onder meer zaken die ten onrechte als bezwaarschrift waren geboekt en bezwaarschriften en beroepen die reeds waren afgehandeld zijn van de lijsten verwijderd, hetgeen volgens betrokkene de normale gang van zaken was. De Raad acht die stelling van betrokkene niet geloofwaardig en merkt dienaangaande op dat het betrokkene bekend was - zoals ook blijkt uit de hiervoor genoemde e-mail van 11 augustus 2003 aan Van den B, waarin hij spreekt van wegmoffelen van zaken - dat sinds 1 januari 2003 de tijd en kosten die gemoeid waren met juridische activiteiten, door de afdeling [naam afdeling] aan de desbetreffende dienstonderdelen in rekening moesten worden gebracht. Voorts acht de Raad van belang dat betrokkene in het begin van de procedure heeft erkend dat er zaken zijn verwijderd waarin nog nadere actie door zijn afdeling [naam afdeling] moest worden ondernomen.
5.6. De Raad is, mede gelet op de hiervoor besproken e-mails, van oordeel dat daarmee tevens voldoende vaststaat dat betrokkene zijn functie naar eigen inzicht en voorkeur bleef invullen, dat hij zich weinig aan zijn leidinggevende gelegen liet liggen, dat hij geen respect voor haar had en dat ook naar andere personen binnen de organisatie toe op onbetamelijke wijze liet blijken en voorts dat hij normoverschrijdend gedrag vertoonde, welk gedrag eveneens aan het ontslag ten grondslag is gelegd. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om, zoals betrokkene doet, in twijfel te trekken dat alle e-mails door betrokkene zelf zijn verzonden. Betrokkene heeft daarvoor geen enkel bewijs aangedragen. Zo heeft hij niet, bijvoorbeeld aan de hand van een verlofkaart, bestreden dat hij op de tijdstippen waarop de e-mails zijn verzonden aanwezig was.
5.7. De Raad is van oordeel dat het college uit de hiervoor besproken, als vaststaand aangemerkte gedragingen, tezamen en in onderling verband bezien, de conclusie heeft kunnen trekken dat betrokkene zodanige eigenschappen van karakter, geest of gemoed heeft vertoond dat hij ongeschikt is voor zijn functie. Dat betrokkene bij besluit van 28 oktober 2004 met ingang van 1 mei 2001 is bevorderd naar schaal 12 maakt het vorenstaande niet anders. Het betrof hier een functiewaarderingstechnische inpassing van de situatie van vóór de reorganisatie per 1 januari 2003 die losstaat van de onderhavige procedure. Evenmin doet aan het vorenstaande af dat betrokkene een lange staat van dienst had in de gemeentelijke organisatie en dat tot de plaatsing van betrokkene in de functie van [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] van enig disfunctioneren nimmer is gebleken.
6. Dat betrokkene onvoldoende zou zijn aangesproken op zijn gedragingen voor zover die bekend waren bij zijn leidinggevende onderschrijft de Raad niet. De Raad wijst evenals het college op de - bij betrokkene weliswaar als zodanig niet bekende - aantekeningen van zijn leidinggevende van gesprekken op 11 april 2003 en 8 augustus 2003. Van deze gesprekken heeft betrokkene in e-mails naar anderen gewag maakt. Voorts heeft het college andere door betrokkene verzonden e-mails in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij in 2003 meerdere keren is aangesproken op - onder meer - het tijdschrijven en het aanleveren van lijsten met betrekking tot de werkvoorraden. Ondanks dat betrokkene daarop werd aangesproken en hij ermee bekend was dat de aan hem gedane verzoeken van belang waren voor de goede bedrijfsvoering, is van verbetering in dit opzicht nauwelijks gebleken. Op de overige verweten gedragingen, waaronder het doen van uiterst ongepaste uitlatingen over zijn leidinggevende, het rondsturen van seksuele/ pornografische grappen en het bewust onregelmatig handelen met werkoverzichten, kon betrokkene niet worden aangesproken omdat zijn leidinggevende daarmee onbekend was. Dienaangaande is de Raad van oordeel dat betrokkene, gezien zijn functie als [naam functie], in welke functie hij mede tot taak had het begeleiden en coachen van collega’s op de afdeling, uit zichzelf had behoren te beseffen dat dergelijk gedrag niet door de beugel kon en dat hij dit achterwege moest laten. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het bieden van een verbeterkans ter zake achterwege kon blijven. De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat betrokkene zichzelf door deze gedragingen definitief heeft gediskwalificeerd voor het op een geloofwaardige en betrouwbare wijze vervullen van welke functie dan ook binnen het gezagsbereik van het college.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van het college slaagt en dat de aangevallen uitspraak - ook overigens - moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het door betrokkene tegen het besluit van 4 mei 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaren. Het hoger beroep van betrokkene dat in wezen gebaseerd is op de stelling dat het bewijs uit de e-mails buiten beschouwing dient te blijven, behoeft gezien het vorenstaande geen bespreking meer. Het hoger beroep van betrokkene kan dus niet slagen.
8. Betrokkene heeft tevens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit. Voorts heeft betrokkene beroep ingesteld tegen het nadien alsnog genomen besluit van 13 mei 2008. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit en tot het alsnog genomen nieuwe besluit.Het eerstgenoemde beroep wordt, reeds omdat het college op 13 mei 2008 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, niet-ontvankelijk verklaard omdat het procesbelang aan dat beroep is komen te ontvallen. Het nieuwe besluit op bezwaar van 13 mei 2008 wordt, nu door de vernietiging van de aangevallen uitspraak de grondslag aan dat besluit is komen te ontvallen, vernietigd.
9. Wat betreft betrokkenes verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt de Raad als volgt.
9.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeld-heid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang.
9.2. Vanaf de ontvangst door het college op 15 december 2004 van het bezwaarschrift van betrokkene, tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college bijna vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 13 juni 2005 van het beroepschrift van betrokkene heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank twee jaar en zes maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 4 februari 2008 van het hogerberoepschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak één jaar en vier maanden geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend, zoals door betrokkene gesteld, dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.
9.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
10. De Raad acht tot slot termen aanwezig om het college met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 80,50 wegens verleende rechtsbijstand in het beroep geregistreerd onder 08/2322 AW en tot een bedrag van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 4 mei 2005 ongegrond;
Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
Vernietigt het besluit van 13 mei 2008;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
€ 724,50, te betalen door de gemeente Dordrecht;
Bepaalt dat de gemeente Dordrecht aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 214,- vergoedt;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 09/2950 AW wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.