[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2008, 08/176 en 08/1153 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juni 2009
Namens appellant heeft mr. L.C. de Jong, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 29 februari 2008 heeft het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2008 genomen. Appellant heeft tegen het besluit van 29 februari 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2009. Namens appellant is mr. De Jong verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2. Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het Uwv zijn besluit van 10 januari 2008 gehandhaafd, waarbij de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is beëindigd met ingang van 1 januari 2008.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 28 januari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van
10 januari 2008 te nemen en beslissingen genomen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.2. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op grond van artikel 23 van de WAO bevoegd was appellant te doen onderzoeken door een verzekeringsarts en dat het Uwv, nadat appellant op 10 januari 2008 geen gevolg had gegeven aan de oproep op het spreekuur van de verzekeringsarts te verschijnen, op grond van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO bevoegd was appellant een maatregel op te leggen. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellant geen sprake was van het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid in de zin van artikel 29, eerste lid, van de WAO, en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank daaromtrent.
3.3. De rechtbank heeft overwogen dat bij het niet verschijnen op het spreekuur een maatregel van 10% voor een periode van acht weken met ingang van de datum van de overtreding past. Het besluit van 28 januari 2008 heeft de rechtbank vernietigd omdat zij de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering buitenproportioneel achtte en onvoldoende afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid van appellant.
4. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak. Bij het besluit op bezwaar van 29 februari 2008 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2008 gegrond verklaard en is appellant met ingang van 10 januari 2008 een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op het uitkeringspercentage van 10% over acht weken.
5.1. Gelet op de overwegingen onder 3.2 tot en met 3.4 heeft de rechtbank het besluit van 28 januari 2008 terecht vernietigd. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dan ook bevestigen.
5.2. Nu het Uwv met het bestreden besluit niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, ziet de Raad aanleiding het beroep met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht te achten tegen het bestreden besluit.
5.3. Naar aanleiding van hetgeen appellant tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn overwegingen onder 3.2. De Raad staat thans nog voor de beantwoording van de vraag of de door het Uwv met ingang van 10 januari 2008 opgelegde maatregel in rechte kan stand houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Het niet nakomen van een verplichting van artikel 25, eerste lid, van de WAO is in de bijlage van het Maatregelenbesluit Uwv ingedeeld in de derde categorie onder ten eerste. Volgens artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Uwv bedragen de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting, opgenomen in de derde categorie van de WAO, 10% gedurende acht weken. De mate van verwijtbaarheid van de nalatigheid van appellant geeft de Raad geen aanleiding tot het oordeel dat een lagere maatregel zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, had moeten worden opgelegd. Daaraan doet niet af dat appellant, zoals hij aanvoert, op 19 maart 2008 een afspraak bij een vrijgevestigde psychiater had, nu niet is gebleken dat het contact met de psychiater een nieuw licht werpt op de toestand van appellant op de datum hier in geding, 10 januari 2008.
5.4. Het feit dat appellant in mei 2005 een besluit heeft ontvangen waarbij zijn WAO-uitkering ongewijzigd werd voortgezet op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, doet er niet aan af dat het Uwv op grond van artikel 23 van de WAO ook na de invoering van artikel 98e van de WAO de bevoegdheid niet kan worden ontzegd appellant voor een onderzoek door de verzekeringsarts op te roepen. De passage in het bestreden besluit waarin het Uwv appellant waarschuwt dat het Uwv in een toekomstig geval dat appellant niet zou verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts, alsnog kan besluiten de uitkering met toepassing van artikel 36a van de WAO te beëindigen, is van informatieve aard en heeft geen rechtsgevolg. Dat appellant het daarmee niet eens is, kan ten aanzien van het bestreden besluit niet tot een ander oordeel leiden. Ook hetgeen appellant verder nog naar voren heeft gebracht, leidt de Raad niet tot een ander oordeel over de onder 5.3 vermelde rechtsvraag.
5.5. De Raad zal het beroep van appellant dat mede gericht wordt geacht tegen het bestreden besluit dan ook ongegrond verklaren.
6. Nu artikel 8:73 van de Awb alleen bij een gegrond beroep ruimte biedt voor een veroordeling tot vergoeding van geleden schade, komt de Raad aan een behandeling van het verzoek van appellant om hem een schadevergoeding van € 15.000 toe te kennen niet toe.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009.