ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4976 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de toeslag op het ouderdomspensioen in verband met inkomen uit arbeid van de echtgenote

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de toeslag op het ouderdomspensioen van appellant, die sinds januari 2005 AOW ontving. De herziening vond plaats vanwege het inkomen uit arbeid van zijn echtgenote, die de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had op 21 december 2006 besloten de toeslag vanaf januari 2006 te herzien, maar besloot niet tot terugvordering van te veel ontvangen toeslag over de periode van januari tot en met juni 2006. Appellant stelde dat de korting op zijn toeslag een vorm van discriminatie was, omdat hij minder AOW-pensioen ontving dan een ongehuwde. De Svb verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond.

Tijdens de zitting op 16 april 2009 was appellant niet aanwezig, maar de Svb werd vertegenwoordigd door mr. A.F.L.B. Metz. De Raad overwoog dat de regeling met betrekking tot de inkomensafhankelijke toeslag in de AOW berust op objectieve en redelijke gronden en niet in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd bevestigd dat de regeling niet in strijd is met het discriminatieverbod. Ook het beroep van appellant op artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) werd afgewezen, omdat de Raad geen andere maatstaven hanteerde dan bij de toetsing aan artikel 26 van het IVBPR.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier W. Altenaar.

Uitspraak

07/4976 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s -Hertogenbosch van 9 juli 2007, 07/1193 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 28 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 april 2009 heeft appellant de Raad verzocht de behandeling ter zitting uit te stellen wegens belangrijke zakelijke verplichtingen in het buitenland. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht dit verzoek in te willigen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2009. Appellant is daar niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren op 16 januari 1940, ontving sinds januari 2005 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een toeslag ingevolge die wet, omdat zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt.
1.2. Bij besluit van 21 december 2006 heeft de Svb de toeslag op het ouderdomspensioen van appellant vanaf januari 2006 herzien in verband met inkomen uit arbeid van de echtgenote. Van terugvordering van de over de periode van januari tot en met juni 2006 te veel ontvangen toeslag van € 1,08 bruto heeft de Svb besloten af te zien.
1.3. In zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 21 december 2006 heeft appellant onder meer aangevoerd dat de korting op zijn toeslag een vorm van discriminatie is, omdat hij in feite minder AOW-pensioen ontvangt dan een ongehuwde.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 28 februari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser en de Svb als verweerder):
“Niet in geschil is dat eisers echtgenote inkomsten uit arbeid geniet en evenmin is in geschil dat deze inkomsten zijn toegenomen. Eiser is echter van mening dat de thans voorliggende korting op zijn AOW-toeslag moet worden aangemerkt als discriminatie.
De rechtbank stelt vast dat artikel 10, tweede lid van de AOW met zich brengt dat het inkomen uit arbeid van eisers echtgenote in mindering wordt gebracht op eisers AOW-toeslag. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 maart 2006 (LJN: AV7823, gepubliceerd op rechtspraak.nl) is de rechtbank van oordeel dat verweerder ingevolge artikel 17, eerste lid, van de AOW bovendien is gehouden om een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen te herzien, indien het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Niet is gesteld, noch is anderszins gebleken dat de korting op eisers AOW-toeslag, zoals deze door verweerder ter uitvoering van de hiervoor genoemde wetsbepalingen is vastgesteld, onjuist zou zijn berekend.
Voor zover eiser zou beogen te stellen dat de toepasselijke bepalingen van de AOW buiten toepassing dienen te blijven wegens strijd met het uit internationale verdragen voortvloeiende discriminatieverbod overweegt de rechtbank als volgt.
Bij het zogeheten Molenbroek-arrest van 19 november 1992 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (RSV 1993/59) heeft het Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Raad van Beroep Amsterdam over de uitleg van artikel 4, eerste lid, van richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, kort gezegd, geconcludeerd dat de regeling met betrekking tot de inkomensafhankelijke toeslag in de AOW niet in strijd is met voornoemde richtlijn.
In zijn uitspraak van 30 maart 1993 (RSV 1993/286) heeft de CRvB, op overeenkomstige gronden geoordeeld dat de regeling met betrekking tot de inkomensafhankelijke toeslag berust op objectieve en redelijke gronden, zodat evenmin strijd aanwezig is met het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Vedrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De CRvB heeft voornoemd oordeel bevestigd in zijn uitspraak van 21 oktober 1994 (RSV 1995/139).
In het verlengde daarvan heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank bij uitspraak van 16 maart 2007, AWB 06/4067, geoordeeld dat er evenmin sprake is van schending van het discriminatieverbod, zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
Hetgeen door eiser is aangevoerd werpt geen zodanig ander licht op de zaak dat thans in afwijking van de op dit punt reeds bestaande jurisprudentie moet worden geoordeeld dat de wettelijke bepalingen inzake het korten van de inkomsten uit arbeid van eisers echtgenote op zijn AOW-toeslag buiten toepassing zouden dienen te blijven wegens strijd met het uit internationale verdragen voortvloeiende discriminatieverbod. In dit verband merkt de rechtbank op dat niet valt in te zien dat door de in geding zijnde korting op eisers AOW-toeslag aan eisers echtgenote het recht op arbeid zou worden ontnomen en evenmin dat aan eiser en zijn echtgenote een dubbel inkomen zou worden ontnomen. Immers, de in geding zijnde korting betekent geenszins dat eisers echtgenote haar werkzaamheden dient te beëindigen, zulks kennelijk uitsluitend met het oogmerk om voor eiser een hogere AOW-toeslag te behouden.”.
3.1. In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald.
3.2. De Svb heeft in het in hoger beroep ingediende verweerschrift onder meer de volgende uiteenzetting gegeven over het doel van de AOW-toeslag:
“Daarbij wenst zij nog te refereren aan het doel van de toeslag. Deze dient ter compensatie van het feit dat de jongere partner nog geen AOW-pensioen ontvangt en het gezinsinkomen daardoor in totaliteit beneden het minimuminkomensniveau daalt. De toeslag dient derhalve in beginsel slechts te worden toegekend indien en voor zover het gezinsinkomen van een AOW-gerechtigde onder het minimuminkomensniveau daalt als gevolg van het feit dat zijn jongere partner geen inkomen verwerft. Dit betekent dat alle inkomen van de jongere partner op de toeslag in mindering moet worden gebracht. De wetgever heeft echter bij de invulling van de middelentoets de doelstelling nagestreefd om deelname aan het arbeidsproces niet te ontmoedigen. Derhalve wordt er bij het vaststellen van de hoogte van de toeslag onderscheid gemaakt tussen inkomen in verband met arbeid en inkomen uit arbeid. De Sociale Verzekeringsbank acht de korting op de toeslag op het ouderdomspensioen van appellant dan ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.”.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Zoals ook door de rechtbank - hierboven onder 2 ten dele geciteerd - is overwogen, is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 19 november 1992, C-226/91 (Molenbroek) tot het oordeel gekomen dat de regeling met betrekking tot de inkomensafhankelijke toeslag in de AOW niet in strijd is met artikel 4, eerste lid, van richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. In zijn - eveneens onder overweging 2 vermelde - uitspraak van 30 maart 1993, LJN AK9953, heeft de Raad dit oordeel onderschreven en tevens uitgesproken dat de toeslagregeling in de AOW niet in strijd is met het in artikel 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod. Naar aanleiding van de grief van appellant dat deze jurisprudentie dateert uit een periode, waarin het beleid van de overheid nog niet was gericht op een hogere participatie van vrouwen en mannen - ook op hogere leeftijden - in het arbeidsproces, merkt de Raad op dat hij ook in recentere uitspraken heeft overwogen dat de regeling met betrekking tot de inkomensafhankelijk toeslag in de AOW berust op objectieve en redelijke gronden, zodat deze niet in strijd kan worden geacht met artikel 26 van het IVBPR (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 mei 2007, LJN BA7162 en van 10 april 2008, LJN BD0816).
4.2. De Raad wijst voorts op hetgeen de Svb in zijn verweerschrift heeft betoogd ten aanzien van het doel van de AOW-toeslag, zoals onder overweging 3.2 is weergegeven.
Daarbij acht hij van belang dat het verschil tussen de situatie van appellant en die van een alleenstaande AOW-gerechtigde nu juist gelegen is in het feit, dat bij de alleenstaande geen sprake is van een jongere partner, met of zonder inkomsten uit arbeid.
4.3. Ten aanzien van de toetsing aan het in artikel 14 van het EVRM neergelegde verbod van discriminatie ziet de Raad geen grond om op dit punt andere maatstaven aan te leggen dan met betrekking tot de toetsing aan artikel 26 van het IVBPR zijn gehanteerd, zodat een beroep van appellant op artikel 14 van het EVRM evenmin kan slagen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
NK