ECLI:NL:CRVB:2009:BI9047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-931 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inschaling in AHS-schaal en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zij verzocht om inschaling in de AHS-schaal per 1 januari 2000. Appellante, werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht, had eerder een verzoek ingediend dat was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bestuur niet heeft aangetoond dat de situatie van appellante wezenlijk verschilt van andere specialisten die wel in de AHS-schaal zijn ingeschaald. De Raad concludeert dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt en dat appellante per 1 januari 2000 in de AHS-schaal moet worden ingeschaald. Daarnaast wordt het bestuur veroordeeld tot schadevergoeding van € 4.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. De Raad oordeelt ook dat er geen proceskostenvergoeding in de bezwaarfase wordt toegekend, omdat de handelwijze van het bestuur na het primaire besluit buiten beschouwing moet blijven. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van appellante wordt gegrond verklaard.

Uitspraak

08/931 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 december 2007, 06/3514 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 28 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.M. van Ardenne, advocaat te Amersfoort. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Sloot, advocaat te ’s-Gravenhage, en door drs. E.C. Müter, werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken, waaronder de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 16 februari 2006 (LJN AV2617), en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] van het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) op basis van een aanstelling bij de Medische Faculteit van de Universiteit Utrecht (MFU). Op 1 oktober 1997 is het WKZ een onderdeel geworden van het toenmalige Academisch Ziekenhuis Utrecht (AZU), dat per 1 januari 2000, bij de fusie tussen de MFU en het AZU/WKZ, is opgegaan in het UMCU. Bezoldiging vond tot 1 juni 1999 plaats op basis van een specifieke salarismethodiek, waarbij het WKZ aparte functie- en salarisschalen had ingevoerd voor medisch specialisten. Boven op het bij de ambtelijke universitaire schaal behorende salaris ontvingen de specialisten, die hun particulier declaratierecht hadden gecedeerd aan het WKZ, een toelage om het bij de WKZ-inschaling passende salarisbedrag te ontvangen.
1.2. Op 1 juni 1999 is de Honoreringsregeling voor academisch medisch specialisten (hierna: Honoreringsregeling) van toepassing geworden, die voorzag in een algehele herziening van de inschaling van alle academisch medisch specialisten, ongeacht of zij waren aangesteeld bij het academisch ziekenhuis dan wel de universiteit. Uitgangspunt voor de herinschaling vormde de inschaling van de specialist per 31 mei 1999 op grond van het Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ). Gezien het afwijkend salarissysteem bij het WKZ is een protocol vastgesteld, waarin was neergelegd tot welke nieuwe inschaling de WKZ-schalen leidden.
1.3. Daarnaast paste het bestuur de zogenoemde 12/14 reparatie per 1 januari 2000 toe. Achtergrond hiervan was dat specialisten met een universitaire aanstelling merendeels waren en bleven ingeschaald in salarisschaal 12 of 13, terwijl de bij het AZU aangestelde specialisten, die dezelfde werkzaamheden verrichtten, konden doorgroeien naar salarisschaal 14. Bij de herinschaling op grond van de Honoreringsregeling leidde dit tot verschillen, aangezien de specialist die was ingeschaald in schaal 12 (of 13) werd ingeschaald in de nieuwe schaal van “academisch medisch specialist” (AMS) en de specialist die in schaal 14 (of 15) was ingedeeld, in de nieuwe schaal van “academisch hoofdspecialist” (AHS). Om deze ongelijkheid in de uitgangspositie bij de fusie op te heffen heeft het bestuur besloten om onder bepaalde voorwaarden de universitair aangestelde specialist, die was ingeschaald in salarisschaal 12, en dus met toepassing van de Honoreringsregeling per 1 juni 1999 was ingeschaald in de AMS-schaal, per 1 januari 2000 te bevorderen naar de AHS-schaal.
1.4. Bij besluit van 21 maart 2001, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 27 maart 2002, heeft het bestuur de rechtspositie van appellante op grond van de Honorerings-regeling vastgesteld en haar per 1 juni 1999 geplaatst in de AMS-schaal, trede 11. Daarnaast heeft het bestuur daarbij afwijzend beslist op appellantes verzoek haar per 1 januari 2000 met toepassing van de zogenoemde 12/14 reparatie in te schalen in de AHS-schaal.
1.5. De Raad heeft bij zijn onder 1 vermelde uitspraak van 16 februari 2006 uitgesproken dat de indeling in de AMS-schaal per 1 juni 1999 stand houdt. Anders werd evenwel geoordeeld over de weigering om appellante per 1 januari 2000 met toepassing van het 12/14 reparatiebeleid in te delen in de AHS-schaal. De Raad achtte dit onderdeel van het besluit van 27 maart 2002 ondeugdelijk gemotiveerd. Het bestuur is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij tevens aandacht te besteden aan appellantes verzoeken om compensatie van renteschade en vergoeding van proceskosten in bezwaar.
1.6. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het bestuur op 22 augustus 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit). Hierbij heeft het bestuur opnieuw geweigerd appellante met toepassing van het 12/14 reparatiebeleid per 1 januari 2000 in te schalen in de AHS-schaal. Wel is appellante een (niet in geschil zijnde) vergoeding van € 2.176,90 toegekend ter compensatie van renteschade, maar het verzoek om vergoeding voor de door appellante gemaakte kosten in bezwaar heeft het bestuur afgewezen.
2. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het 12/14 reparatiebeleid.
3.1.1. In zijn uitspraak van 16 februari 2006 heeft de Raad uitgesproken dat dit beleid van het bestuur bepaald ondoorzichtig is. Ook achtte de Raad het in dit beleid vervatte criterium dat er op de afdeling sprake moest zijn van een bezetting bestaande uit specialisten met een MFU- en met een AZU-dienstverband, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaan.
3.1.2. Bij het bestreden besluit heeft het bestuur primair het standpunt ingenomen dat de 12/14 reparatie voor specialisten uit het voormalige WKZ toepassing mist, omdat bij het WKZ-salarissysteem de MFU-inschaling geen enkele rol speelde. De 12/14 reparatie zou dan ook voor specialisten die op grond van de WKZ-salarissystematiek werden beloond, nimmer zijn toegepast. Daarnaast stelt het bestuur dat, ook indien de criteria voor de 12/14 reparatie wel op de situatie van appellante zouden zijn toegepast, zij evenmin in aanmerking zou zijn gekomen voor inschaling als AHS, omdat zij niet aan de voorwaarden daarvoor voldeed.
3.1.3. Appellante bestrijdt dat de 12/14 reparatie ten aanzien van medisch specialisten in het WKZ nimmer zou zijn toegepast en heeft vier gevallen genoemd, waarin het bestuur specialisten, werkzaam op dezelfde afdeling als appellante en ook beloond volgens het WKZ-salarissysteem, wel per 1 januari 2000 heeft bevorderd naar de AHS-schaal. Daarnaast zouden ook op andere afdelingen van het WKZ dergelijke bevorderingen hebben plaatsgevonden. Voorts is appellante van mening wel aan de gestelde voorwaarden te voldoen. Naar haar oordeel verschilt haar situatie in ieder geval niet zodanig van de door haar genoemde gevallen, dat op grond daarvan haar verzoek mocht worden afgewezen.
3.1.4. Uit de gedingstukken, waarvan in het bijzonder de “Toelichting op de bepaling van het voorlopige salarisbedrag” van 22 november 1999, leidt de Raad af dat het 12/14 beleid van toepassing is op facultair aangestelde specialisten in de schalen 12 en 13, die dezelfde werkzaamheden verrichten als AZU-aangestelden in schaal 14. Appellante had een MFU-aanstelling in schaal 12, zodat dit beleid in beginsel ook op haar van toepassing is. Dat zij volgens WKZ-salarisschalen werd betaald, waardoor het reparatiebeleid niet letterlijk toepasbaar was, kan er naar het oordeel van de Raad niet toe leiden dat dit beleid in het geheel niet voor WKZ-aangestelden gold. De Raad leest in het primaire besluit van 21 maart 2001 ook niet dat het bestuur daarin dat standpunt huldigt. Gesteld wordt slechts, dat bij het WKZ en de afdeling [naam afdeling] geen sprake was van zowel MFU- als AZU-aanstellingen en die stelling is onjuist gebleken, zoals valt af te leiden uit het overzicht van alle specialisten van de afdeling [naam afdeling] en zoals door het bestuur in een brief van 14 februari 2003 ook is erkend.
3.1.5. De Raad stelt vast dat het bestuur reeds in het primaire besluit heeft erkend dat er (vier) specialisten, werkzaam op dezelfde afdeling als appellante, met ingang van 1 januari 2000 zijn bevorderd naar de AHS-schaal. Volgens het bestuur betreffen dat echter specialisten met wie ver voor de invoering van de Honoreringsregeling een loopbaantraject was uitgezet. Elke relatie met de 12/14 reparatie zou daarbij ontbreken.
3.1.6. Dienaangaande overweegt de Raad dat in de brieven van 10 december 1999, waarbij drie van voornoemde vier specialisten per 1 januari 2000 worden bevorderd naar de AHS-schaal, weliswaar wordt gerefereerd aan eerdere initiatieven tot bevordering, maar dat daarvoor door het bestuur geen enkele onderbouwing is aangedragen. Dat er reeds eerder toezeggingen over een eventuele bevordering zouden zijn gedaan aan die specialisten, blijkt daaruit in ieder geval niet. Wel wordt in die brieven met zoveel woorden verwezen naar de 12/14 problematiek. Dat dit slechts om budgettaire redenen zou zijn geschied, zoals in de onder 3.1.4 genoemde brief van 14 februari 2003 wordt gesteld, acht de Raad geen afdoende verklaring. In de brief van 9 mei 2000 aan de vierde specialist ontbreekt elke verwijzing naar eerdere initiatieven tot bevordering.
3.1.7. De Raad constateert voorts dat het bestuur in het geheel niet is ingegaan op de door appellante in een bijlage bij de brief van 31 maart 2009 genoemde gevallen van (andere) specialisten van het WKZ, die ook per 1 januari 2000 zouden zijn bevorderd naar de AHS-schaal. Van deze specialisten heeft appellante de functie en de afdeling waarop deze specialisten werkzaam waren, genoemd.
3.1.8. Het 12/14 reparatiebeleid stelt met betrekking tot het functioneren van de specialist de eis dat de specialist op 1 januari 2000 meer dan 3 jaar SRC-geregistreerd is en dat de specialist naar het oordeel van het afdelingshoofd binnen de huidige functie goed functioneert. Aan deze voorwaarden voldoet appellante, zoals duidelijk blijkt uit het door het afdelingshoofd opgemaakte verslag van het beoordelingsgesprek van 30 mei 2000. Dat het afdelingshoofd daarbij tevens heeft opgemerkt dat de honorering van appellante conform haar functioneren was, kan er niet aan afdoen dat, naar het bestuur ook niet heeft betwist, appellante, als zij bij het AZU had gewerkt, al geruime tijd in schaal 14 ingedeeld was geweest.
3.1.9. Uit het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het bestuur er niet in is geslaagd aan te tonen dat de situatie van appellante in die mate verschilt van die van de door haar genoemde gevallen, dat inschaling als AHS per 1 januari 2000 ten aanzien van appellante achterwege mocht blijven. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus. Dit leidt tot de hierna onder 4 aangegeven beslissing.
3.2. Het verzoek om vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase.
3.2.1. Appellante heeft in haar (tweede) aanvullend hogerberoepschrift van 31 maart 2009 grieven aangevoerd tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van haar beroep tegen de afwijzing van haar verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. De Raad deelt niet het door het bestuur ter zitting ingenomen standpunt dat die grief te laat, want buiten de door de Raad in zijn brief van 14 februari 2008 gestelde termijn, heeft aangevoerd. Gelet op de datum van het primaire besluit moet appellantes verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten worden aangemerkt als een verzoek om toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een verzoek als in dit artikel bedoeld kan in elke stand van het geding worden gedaan. In het voetspoor hiervan moet evenzeer worden geoordeeld dat ook een grief tegen afwijzing van een verzoek om vergoeding van die kosten in elke stand van het geding aangevoerd kan worden. Niet gezegd kan worden dat appellante, gelet op het tijdstip waarop zij haar grief tegen de aangevallen uitspraak op dit punt heeft kenbaar gemaakt, heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. Ook is het bestuur zeer wel in staat gebleken ter zitting inhoudelijk op deze grief in te gaan.
3.2.2. Overigens is de Raad van oordeel dat het bestuur het verzoek van appellante kon afwijzen. Voor vergoeding is in dit geval slechts aanleiding indien de primaire besluit-vorming dermate ernstige gebreken vertoonde dat gezegd moet worden dat het bestuurs-orgaan ‘tegen beter weten in’ een onrechtmatig besluit heeft genomen. De Raad acht daarvan geen sprake, waarbij hij opmerkt dat, anders dan appellante ter onderbouwing van haar verzoek kennelijk heeft gedaan, de handelwijze van het bestuur na de totstand-koming van het primaire besluit buiten beschouwing dient te blijven. Het beroep van appellante op dit punt slaagt dus niet.
3.3. Overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.1. Appellante heeft de Raad verzocht te bepalen dat het bestuur wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), haar een in redelijkheid vast te stellen bedrag aan schadevergoeding is verschuldigd. Daarbij heeft appellante gewezen op het tijdsverloop tussen de datum waarop zij voor het eerst is geïnformeerd over de financiële gevolgen van de Honoreringsregeling en het moment waarop de Raad naar verwachting in de onderhavige procedure uitspraak zal doen.
3.3.2. De Raad volgt het bestuur niet in zijn standpunt dat appellante haar verzoek vanwege de duur van de bezwarenprocedure had moeten indienen in de procedure leidende tot de uitspraak van de Raad op 16 februari 2006. Die procedure was immers nog niet geëindigd met die uitspraak, omdat het bestuur door de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 27 maart 2002 gehouden was een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.3.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
In zijn uitspraak van 25 maart 2009, LJN BH9991, heeft de Raad voorts overwogen dat in een geval als dit, waarin een vernietiging van een besluit leidt tot een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuurorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan. De hoogte van de vergoeding bedraagt in het algemeen € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.3.4. In deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift in april 2001 tot aan de datum van deze uitspraak zijn ruim acht jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim vier jaar is overschreden. In de procedure die leidde tot de uitspraak van de Raad van 16 februari 2006 is sprake van een overschrijding van de totale rechterlijke fase van enkele maanden (maar niet meer dan een half jaar). Deze periode komt in mindering op de aan het bestuur toe te rekenen over-schrijding. Van overschrijding van de rechterlijke fase in de onderhavige procedure is geen sprake. Dit betekent dat het bestuur de redelijke termijn met ruim drie en een half jaar heeft overschreden en dat de aan appellante toekomende schadevergoeding moet worden vastgesteld op een bedrag van acht maal € 500,-, zijnde € 4.000,-.
4. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen de inschaling per 1 januari 2000 ongegrond is verklaard, moet worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2006 is in zoverre gegrond. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en, met herroeping in zoverre van het besluit van 21 maart 2001, te beslissen dat appellante per 1 januari 2000 wordt ingeschaald in de AHS-schaal.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover die betrekking heeft op de inschaling van appellante per 1 januari 2000;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de inschaling van appellante per 1 januari 2000;
Herroept het besluit van 21 maart 2001, voor zover dit strekt tot de weigering appellante per 1 januari 2000 in te schalen in de AHS-schaal, schaalt appellante per
1 januari 2000 in de AHS-schaal en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt het Universitair Medisch Centrum Utrecht tot een schadevergoeding van
€ 4.000,-;
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Universitair Medisch Centrum Utrecht;
Bepaalt dat het Universitair Medisch Centrum Utrecht aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 355,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD