de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 mei 2008, 06/2557 WAO en 06/2622 ZW (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2009.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Volbeda.
1. Betrokkene is op 29 juni 2000 wegens rug- en knieklachten uitgevallen voor haar werk als koerierster op drie dagen per week. Met ingang van 28 juni 2001 is aan betrokkene geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, omdat zij in staat werd geacht met gangbare functies een zodanig inkomen te verdienen dat zij niet arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van deze wet. Betrokkene ontving aansluitend een werkloosheidsuitkering.
2. Betrokkene is met ingang van 1 april 2002 voor 22½ uur per week administratief werk gaan verrichten bij [naam werkgever]. Op 26 juni 2002 is zij wegens psychische klachten voor dit werk uitgevallen. Naar aanleiding hiervan is betrokkene op 26 november 2002, ter beoordeling van haar aanspraak ingevolge artikel 43a van de WAO (Wet Amber), op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts. Deze achtte de Wet Amber niet van toepassing, omdat betrokkene eerder bekend was met rugklachten, die ongewijzigd waren gebleven, en zij zich nu had ziek gemeld wegens psychische problematiek, veroorzaakt door de slechte werksfeer. Uit het rapport van 26 november 2002 blijkt dat betrokkene met ingang van 27 november 2002 hersteld werd verklaard, omdat zij geschikt werd geacht voor de voorheen geduide functies.
3. Betrokkene, die aansluitend aan de hersteldverklaring per 27 november 2002 een vervolguitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zich vanuit deze situatie per 8 december 2005 wegens rugklachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is zij op 20 juli 2006 op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts in het kader van de Ziektewet. Deze heeft haar na onderzoek met ingang van 23 juli 2006 hersteld verklaard. Bij besluit van 21 juli 2006 is aan betrokkene dienovereenkomstig met ingang van 23 juli 2006 verdere uitkering van ziekengeld geweigerd. Bij besluit van 31 oktober 2006 is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 juli 2006 ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – onder meer – het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 gegrond verklaard en dit besluit wegens strijd met artikel 19 van de Ziektewet (ZW) vernietigd, omdat het Uwv ten onrechte als maatstaf voor de arbeid de destijds in het kader van de WAO-beoordeling per 28 juni 2001 geduide functies had genomen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat betrokkene voor het intreden van haar werkloosheid in de periode van 1 april 2002 tot 26 juni 2002 22½ uur per week als administratief medewerkster bij [naam werkgever] had gewerkt en dat dit laatstelijk door haar verrichte werk als "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de Ziektewet moet wordt aangemerkt. De stelling van een bezwaararbeidsdeskundige dat de functie bij [naam werkgever] voor betrokkene niet passend bleek, achtte de rechtbank niet voldoende onderbouwd.
5. Appellant kan zich niet met het onder 4 weergegeven oordeel van de rechtbank verenigen.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Onder verwijzing naar hetgeen onder 2 is overwogen, stelt de Raad vast dat betrokkene na haar ziekmelding uit haar werk bij [naam werkgever] met ingang van 27 november 2002 niet hersteld werd verklaard voor dit laatstelijk door haar verrichte werk, maar voor de in 2001 in het kader van de WAO geselecteerde functies. Kennelijk werd het werk bij [naam werkgever] destijds vanaf het begin voor betrokkene niet geschikt voor haar geacht. De Raad ziet geen reden om in dit geding daarover anders te oordelen. Het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige, zoals verwoord in een rapport van 16 oktober 2006, inhoudende dat het werken bij [naam werkgever] moet worden gezien als een mislukte re-integratie en dat de functie bij dit bedrijf niet passend was voor betrokkene acht de Raad dan ook, anders dan de rechtbank, voldoende onderbouwd. Appellant heeft dan ook terecht niet het werk bij [naam werkgever], maar meerbedoelde functies als maatstaf voor de arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW aangemerkt. De bezwaarverzekeringsarts A. Laros heeft verder in een rapport van 30 oktober 2006 voldoende overtuigend uiteengezet dat betrokkene ondanks haar rugklachten ten tijde in geding geschikt moest worden geacht voor bijvoorbeeld de functie samensteller metaalproducten (Fb-code 8463), zijnde één van de destijds geselecteerde functies.
6.2. Uit hetgeen is overwogen onder 6.1 volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 alsnog ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009.