[appellant] (hierna: appellant)
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 4 juni 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 12 juni 2008, kenmerk BZ8199, JZ/B70/2008 ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Namens appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1934 in Reuver, heeft aan verweersters rechtsvoorganger, de Raad uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers (RUBO) in 1984 verzocht hem te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en hem een periodieke uitkering toe te kennen. De RUBO heeft hierop afwijzend beslist op 4 november 1986, welke afwijzing is gehandhaafd bij besluit van 20 januari 1988. Bij het besluit van 4 november 1986 is erkend dat appellant betrokken is geweest bij met de krijgsverrichtingen direct verbonden omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a van de Wet en dat hij ten gevolge van de bedreigingen en angst gedurende de evacuatie uit Reuver van januari 1945 tot eind mei 1945 weliswaar psychisch letsel heeft opgelopen, maar dat dit in zijn geval niet heeft geleid tot blijvende invaliditeit.
1.2. Een verzoek om herziening van het besluit van 20 januari 1988 is bij besluit van 12 oktober 1990 afgewezen, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 1991. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 5 november 1993, nr. 1991/114, ongegrond verklaard.
1.3. In augustus 2007 heeft appellant zich opnieuw tot verweerster gewend met een verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering in de zin van de Wet, waarbij naar voren is gebracht dat zijn psychische klachten zijn verergerd.
1.4. Bij besluit van 18 december 2007, zoals gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond dat na medisch onderzoek is gebleken dat de psychische klachten van appellant als gevolg van de oorlogservaringen nog steeds niet leiden tot invaliditeit in de zin van de Wet.
2. Namens appellant is in beroep in hoofdzaak aangevoerd dat bij het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met de door de huisarts van appellant verstrekte informatie, waaruit blijkt dat appellant in een vervallen huis woont, dat sprake is van toename van de psychische klachten en dat die tot beperkingen in het dagelijks leven leiden.
3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het met betrekking tot de psychische klachten van appellant ingenomen standpunt van verweerster is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs, welke adviezen berusten op de resultaten van een door de arts Van der Molen bij appellant op 26 november 2007 bij hem aan huis verricht nader medisch onderzoek en de van de huisarts verkregen informatie, in samenhang met de overige voorhanden zijnde medische gegevens. Geconcludeerd is dat de psychische klachten van appellant ten opzichte van de eerdere aanvraag niet essentieel zijn gewijzigd. Er bestaan nog steeds lichte PTSD-klachten en er is een persoonlijkheidsdefect met enkele schizoïde kenmerken, wat evident genetisch/familiair bepaald is. Appellant is op grond hiervan enigszins geïsoleerd in sociaal opzicht, maar recent verlies van broer en zus en andere gebeurtenissen heeft hij toch wel goed verwerkt. Er is een lichte vergeetachtigheid die past bij de leeftijd.
4.2. De Raad heeft in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt. De Raad heeft in de medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de psychische klachten die voortvloeien uit de oorlogsomstandigheden bij het bestreden besluit zijn onderschat. Uit het rapport van de arts Van der Molen van 7 december 2007 blijkt dat appellant weliswaar in een oude woning woont, maar dat deze schoon, ordelijk en opgeruimd is en er absoluut geen chaos heerst en dat de tuin goed is onderhouden. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in de grief dat onvoldoende rekening is gehouden met de door de huisarts verstrekte informatie, die hiermee naar het oordeel van de Raad niet in tegenspraak is.
5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.