08/3232 WUV + 08/3237 WUBO
[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster 1)
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster 2)
Datum uitspraak: 4 juni 2009
Namens appellant is beroep ingesteld tegen de besluiten van verweersters van 28 april 2008, kenmerk BZ 47409, JZ/M60/2008 en BZ 8098, JZ/M60/2008, waarbij uitvoering is gegeven aan respectievelijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: WUV (besluit 1), en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna WUBO (besluit 2).
Verweersters hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting van beide gedingen heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Aldaar is namens appellant verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, als gemachtigde. Verweersters hebben zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in mei 1941 te Semarang in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2007 bij verweersters aanvragen ingediend op grond van de WUV en de WUBO.
1.2. Verweerster 1 heeft de aanvraag van appellant afgewezen bij besluit van 18 september 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit 1, op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant vervolging in de zin van de WUV heeft ondergaan.
1.3. Verweerster 2 heeft de aanvraag van appellant afgewezen bij besluit van 18 september 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit 2, op de grond dat niet is gebleken dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de WUBO.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of de bestreden besluiten gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kunnen standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2 van de WUV wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing, dan wel Europese afkomst of Europese georiënteerde of gezinde instelling welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.2. In artikel 2 van de WUBO is bepaald dat - voor zover van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer wordt verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter.
2.3. De Raad stelt voorop dat voor erkenning als vervolgde in de zin van de WUV respectievelijk erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de WUBO primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager vervolging als bedoeld in artikel 2 van de WUV heeft ondergaan respectievelijk de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van WUBO alvorens verweersters aan een beoordeling van de door de aanvrager gemelde gezondheidsklachten kunnen toekomen. Verweersters hebben dan ook terecht in de eerste plaats beoordeeld of appellant vervolging heeft ondergaan respectievelijk of er bij appellant sprake is geweest van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld.
2.4. Als relevante oorlogsgebeurtenissen heeft appellant naar voren gebracht dat hij tijdens de Japanse bezetting internering heeft ondergaan in een kamp aan de Randusari te Semarang.
2.5. Op grond van de gedingstukken, waaronder informatie van het Nederlandse Rode Kruis en het voormalige Bureau Overzeese Pensioenen (SAIP) en het onderzoek gedaan aan de hand van bij verweersters intern ter beschikking staande lijst van registratiegegevens van burgergeïnterneerden alsmede het dossier van de moeder van appellant, heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant tijdens de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië vervolging in de zin van de WUV heeft ondergaan danwel getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de WUBO.
Het is de Raad niet gebleken dat verweersters onvoldoende onderzoek hebben verricht.
2.6. Namens appellant is nog aangevoerd dat uit de dienstenstaat van moeder blijkt dat de betrekking van telefoniste in mei 1945 is beëindigd en op 10 juli 1946 is hervat, terwijl daarvóór een periode is aan te wijzen van een continu arbeidspatroon, hetgeen zou kunnen betekenen dat appellant met zijn zusje en moeder geïnterneerd is geweest. De Raad is echter met verweersters van oordeel dat die aanwijzing te gering is nu ieder ander bewijs voor de gestelde internering in Semarang tijdens de Japanse bezetting ontbreekt.
3. Uit het bovenstaande vloeit voort dat de bestreden besluiten in rechte kunnen standhouden en de beroepen van appellant ongegrond dienen te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.