ECLI:NL:CRVB:2009:BI7949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5602 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum vergoeding vertragingsrente in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2009 uitspraak gedaan over de ingangsdatum van de vergoeding van vertragingsrente in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Appellant, die psychische klachten heeft die verband houden met de vervolging van zijn ouders, had een beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Dit besluit betrof de afwijzing van zijn verzoek om verlenging van de huurbijdrage, die eerder was toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster bij de berekening van de wettelijke rente niet de juiste data had gehanteerd. De Raad oordeelde dat de vertragingsrente over de te late betalingen van huurbijdragen over de periode van 1 september 1999 tot 1 november 2002 vanaf 29 september 2000 verschuldigd is. Dit was gebaseerd op de onterecht afgewezen huurbijdrage en de daaropvolgende nabetalingen. De Raad heeft de besluiten van verweerster vernietigd voor wat betreft de wettelijke rente en heeft verweerster veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-. Tevens is bepaald dat de Pensioen- en Uitkeringsraad het door appellant betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.

Uitspraak

05/5602 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 4 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 29 juli 2005, kenmerk BZ 45223, JZ/L80/2005, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2006. Aldaar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek in deze zaak niet volledig is geweest, is dit heropend.
Onder dagtekening 31 maart 2006 en 8 juni 2006 zijn door verweerster nadere besluiten tot wijziging dan wel aanvulling van het bestreden besluit genomen. Appellant kan zich met deze besluiten niet verenigen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2009. Aldaar is appellant verschenen met bijstand van mr. A. Bierenbroodspot voornoemd en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, geboren in 1947, is met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wet gelijkgesteld met de vervolgde. Daarbij is aanvaard dat appellant psychische klachten heeft die in overwegende mate in verband staan met de vervolging van zijn ouders.
1.1. Aan appellant is in verband met zijn voor de Wet in aanmerking te nemen psychische klachten met ingang van 1 september 1997 op grond van artikel 20 van de Wet vergoeding verleend van de hoger dan normaal geachte huurkosten van zijn woning in Amsterdam, steeds voor een periode van één jaar, laatstelijk tot 1 september 1999. Appellants verzoek van 25 februari 2000 om verlenging van de verstrekte huurbijdrage heeft verweerster afgewezen bij besluit van 29 juni 2000, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2001. Ter uitvoering van een uitspraak van deze Raad van 20 juni 2002, reg. nr. 01/4639 WUV, strekkende tot vernietiging van laatstgenoemd besluit, heeft verweerster bij besluit van 22 augustus 2002 aan appellant alsnog met ingang van 1 september 1999 een huurbijdrage voor onbepaalde tijd toegekend, omdat deze voorziening medisch noodzakelijk is in verband met de bij appellant uit zijn tweede generatieproblematiek voortkomende psychische klachten.
1.2. Op deze aan appellant toegekende bijdragen in zijn huurkosten heeft verweerster over de periode van 1 september 1997 tot 1 september 1999 een bepaald bedrag in mindering gebracht, omdat een deel van de woning ook in gebruik was als bedrijfsruimte ten behoeve van het door appellant uitgeoefende bedrijf. Bij berekeningsbeslissingen van 30 september 2002 en 31 oktober 2002 is dit aan appellant bekend gemaakt. Na gemaakt bezwaar heeft verweerster bij besluiten van 31 december 2003 de periode gedurende welke de korting moet worden toegepast alsnog beperkt tot de periode van 1 september 1997 tot 1 januari 1999 omdat alsnog was gebleken dat appellant zijn bedrijf ingaande laatstgenoemde datum had beëindigd. Bij uitspraak van deze Raad van 25 augustus 2005, reg. nr. 04/873 WUV en 04/874 WUV is bepaald dat verweerster terecht tot 1 januari 1999 een korting heeft toegepast op de aan appellant toegekende huurbijdrage.
1.3. Bij berekeningsbeslissing van 31 oktober 2002 is de aan appellant toekomende huurbijdrage over de periode van 1 september 1999 tot 1 juli 2000 herberekend en bij berekeningsbeslissing van 30 juni 2003 is de huurbijdrage berekend over de periode van 1 juli 2000 tot 1 juli 2003, hetgeen resulteerde in een nabetaling van € 1.887,32 resp. € 19.717,08. Bij berekeningsbeslissing van 31 januari 2004 is over de periode van 1 januari 1999 tot 1 juli 2000 de huurbijdrage herberekend en in verband daarmee is een bedrag van € 7.858,30 aan huurbijdrage nabetaald.
1.4. Op 10 september 2004 is namens appellant bij verweerster een verzoek ingediend om vergoeding van de vertragingsrente over de hem toegekende nabetalingen ter zake van huurbijdragen. Bij besluit van 17 november 2004 heeft verweerster aan appellant wettelijke rente toegekend over de aan hem verrichte nabetalingen van resp. € 1.887,32 en € 19.717,08. Over de in januari 2004 gedane nabetaling van € 7.858,30 heeft verweerster geen vertragingsrente willen vergoeden omdat deze nabetaling niet het gevolg was van het handhaven van een onrechtmatig genomen besluit. Een namens appellant tegen het besluit van 17 november 2004 gericht bezwaar heeft verweerster bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.4.1. Bij verweersters nadere besluit van 31 maart 2006 is alsnog aan appellant vergoeding van de vertragingsrente toegekend over de nabetaling van 31 januari 2004 ten bedrage van € 1.425,42 en bij besluit van 8 juni 2006 heeft verweerster aan appellant tevens rente toegekend tot een bedrag van € 253,37, zulks onder toekenning van een proceskostenvergoeding op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van € 644,-.
2. Appellant kan zich niet verenigen met de wijze waarop verweerster het aan hem toekomende bedrag aan vertragingsrente heeft berekend. Voorts kan appellant zich niet verenigen met de hoogte van de hem toegekende proceskostenvergoeding.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag met ingang van welke datum verweerster de aan appellant toekomende vertragingsrente dient te berekenen.
3.2.Verweerster heeft tot uitgangspunt genomen dat schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip van bekendmaking van een later onrechtmatig gebleken besluit en heeft vervolgens de wettelijke rente over de nabetaling voor de huurperiode van 1 januari 1999 tot 1 september 1999 berekend over de periode van 30 september 2002 ( datum berekeningsbeslissing ter zake van de huurbijdrage over die periode) tot 22 januari 2004 ( betaaldatum) en de wettelijke rente over de nabetaling voor de huurperiode van 1 september 1999 tot 1 november 2002 ingaande 31 oktober 2002 (datum berekeningsbeslissing ter zake van de huurbijdrage over die periode) tot 22 januari 2004 (betaaldatum). Namens appellant is aangevoerd dat verweerster bij de berekening van de wettelijke rente over de betreffende huurperioden had moeten aansluiten bij de begindata van deze huurperioden.
3.3. De Raad kan de opvatting van appellant niet volgen voor wat betreft de periode
1 januari 1999 tot 1 september 1999, omdat de gewraakte korting pas werd opgelegd bij besluit van 30 september 2002.
Anders oordeelt de Raad over de periode van 1 september 1999 tot 1 november 2002. Hier gaat het immers om aanvankelijke algehele afwijzing van de huurbijdrage bij besluit van 29 juni 2000 welke afwijzing na de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad van 20 juni 2002 ongedaan is gemaakt - eerst nog vergezeld van, later onterecht gebleken, kortingen - met nabetalingen tot gevolg. Naar het oordeel van de Raad past hierbij, in aanmerking genomen dat in februari 2000 om verlenging van de huurbijdrage vanaf 1 september 1999 is verzocht op welk verzoek op 29 juni 2000 - naar later bleek dus ten onrechte - afwijzend is beslist, dat ingaande 29 september 2000 (29 juni 2000 + 13 weken op grond van artikel 33, tweede lid, van de Wet) over alle te late betalingen over de periode van 1 september 1999 tot 1 november 2002 wettelijke rente is verschuldigd. Van omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is de Raad niet gebleken.
3.4. Het voorgaande betekent dat de beroepen van appellant tegen de berekening van de hem toegekende vertragingsrente gegrond verklaard moeten worden. Verder ziet de Raad, gelet op het overwogene onder 3.3, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant ingaande 29 september 2000 recht heeft op vertragingsrente over de te late betalingen betreffende zijn huurbijdrage over de periode van 1 september 1999 tot 1 november 2002.
3.5. Met betrekking tot de in het nadere besluit van verweerster van 8 juni 2006 begrepen proceskostenvergoeding overweegt de Raad het volgende. Aan appellant is op grond van artikel 7:15 van de Awb een bedrag van € 644,- toegekend voor het indienen van bezwaar en voor het geven van een mondelinge toelichting, waarbij is uitgegaan van wegings-factor 1. De Raad acht dat juist. Van omstandigheden om een andere wegingsfactor te hanteren acht de Raad geen sprake, nu naar zijn oordeel geen sprake is van een boven gemiddeld ingewikkelde zaak. De enkele omstandigheid dat namens appellant diverse procedures tegelijkertijd worden gevoerd, maakt al die procedures op zich niet boven gemiddeld bewerkelijk.
4. De Raad ziet aanleiding om verweerster te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,- aan kosten van juridische bijstand in beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen tegen verweersters besluiten van 29 juli 2005, 31 maart 2006 en 8 juni 2006 gegrond voorzover betreffende de wettelijke rente over de te late betalingen van huurbijdragen over de periode van 1 september 1999 tot 1 november 2002;
Vernietigt die besluiten in zoverre;
Bepaalt dat appellant ingaande 29 september 2000 aanspraak heeft op wettelijke rente over de te late betalingen van huurbijdragen over de periode van 1 september 1999 tot 1 november 2002;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) K. Moaddine.
HD