ECLI:NL:CRVB:2009:BI7708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5476 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en de medische grondslag van het besluit van het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 juni 2009 uitspraak gedaan. Appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. A.M. van Kuijeren, betwistte de zorgvuldigheid van het medische onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd. Het Uwv had in een eerder besluit, gedateerd 22 mei 2006, vastgesteld dat appellante met ingang van die datum geen recht op uitkering had. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit berustte op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag, maar had ook vastgesteld dat het Uwv pas adequaat had gemotiveerd waarom appellante de in aanmerking genomen functies zou kunnen vervullen nadat zij beroep had ingesteld.

Tijdens de zitting op 22 april 2009 heeft appellante haar bezwaren tegen het medisch onderzoek toegelicht. Ze voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende recente medische informatie had verkregen van haar neurochirurg, J.A.L. Wurzer, en dat haar cardiale problemen niet voldoende in aanmerking waren genomen. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medische onderzoek en de conclusies van het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts de relevante medische informatie had ontvangen en dat er voldoende functies waren die in aanmerking kwamen voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en P.J. Jansen als leden, in aanwezigheid van griffier M.A. van Amerongen.

Uitspraak

07/5476 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2007, 06/7909
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. van Kuijeren, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft nadien zijn verweerschrift nog aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kuijeren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellante met ingang van deze datum geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan.
1.2. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van
12 september 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat het Uwv pas nadat door appellante beroep is ingesteld adequaat heeft gemotiveerd waarom appellante de in aanmerking genomen functies zou kunnen vervullen, reden waarom zij het beroep gegrond heeft verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Tevens heeft zij het Uwv veroordeeld om de in beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand en het griffierecht aan appellante te vergoeden.
3. Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Zij voert in hoger beroep hiertegen aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Nadat de verzekeringsarts informatie had ingewonnen bij de neurochirurg J.A.L. Wurzer, door wie zij in november 2004 aan haar rug was geopereerd, heeft deze volgens haar niet de meest recente medische informatie toegezonden. Verder heeft de verzekeringsarts in de wel door neurochirurg Wurzer toegezonden informatie haars inziens ten onrechte geen aanleiding gezien om de zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te scherpen. Daarnaast is volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met haar cardiale problemen. De in aanmerking genomen functies acht zij voor haar niet geschikt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medische onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies daarvan. Daartoe overweegt de Raad dat neurochirurg Wurzer op 15 maart 2006 desgevraagd informatie heeft toegezonden aan de verzekeringsarts. Deze informatie betreft ook de medische situatie van appellante na de door hem in november 2004 uitgevoerde operatie. De verzekeringsarts, die appellante eerder had gesproken en ook zelf lichamelijk onderzoek had verricht, heeft aanvullend gerapporteerd dat deze informatie geen aanleiding vormt de FML aan te passen. Ook de later door appellante overgelegde medische gegevens over haar hartklachten heeft de verzekeringsarts alsnog in aanmerking genomen. Daarna zijn door appellante geen medische stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat haar situatie ernstiger is dan waarvan de verzekeringsarts is uitgegaan. De Raad acht voorts van belang dat hetgeen appellante persoonlijk over haar medische situatie bij en na het medische onderzoek en in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht ook volgens de bezwaarverzekeringsarts geen aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat zij meer of anders beperkt is dan door de primaire verzekeringsarts is aangenomen.
4.2. De Raad is voorts van oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de desbetreffende beperkingen en gezien de functiebeschrijvingen van de geselecteerde en aan appellante voorgehouden functies van inpakster koekjes, stikster, lederwarenmaakster/monteuse, medewerker logistiek, productiemedewerker (draadbomen) en coupeuse, er voldoende functies zijn ter onderbouwing van de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. Met haar beperkingen wordt in deze functies voldoende rekening gehouden. Mede gelet op het in de beroepsfase door de bezwaararbeidsdeskundige uitgebrachte nadere rapport acht de Raad dat, evenals de rechtbank, voldoende toegelicht. De Raad kan in het midden laten of in de functie medewerker logistiek de beperking van appellante ten aanzien van tillen wordt overschreden omdat ook in het geval deze functie ongeschikt zou moeten worden geacht voldoende andere functies resteren en de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% is.
4.3. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR