[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 maart 2007, 06/4032 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juni 2009
Namens appellant heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het geding is aan orde gesteld ter zitting van 22 april 2009. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. Bij besluit van 22 september 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voorheen werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 november 2005 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant was vastgesteld op minder dan 15%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 24 januari 2006 (het bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant voert in hoger beroep aan dat het Uwv zijn medische beperkingen niet juist heeft vastgesteld, omdat de bij hem bestaande depressieve klachten zijn onderschat. Daarnaast heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een onjuiste maatman is uitgegaan. Verder meent appellant dat het Uwv niet adequaat heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor hem.
3.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Zoals de rechtbank heeft overwogen, bestaat er ten aanzien van de ernst van de depressie een duidelijk verschil tussen de situatie in 2003 en de situatie op de datum die hier ter beoordeling staat, te weten 21 november 2005. In de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 19 januari 2006 en 30 januari 2007 is inzichtelijk uiteengezet dat appellant in 2003 nog een zwervend bestaand leidde, maar dat hij in 2005 beschikte over een eigen woning en dat er toen sprake was van een duidelijk herstel van het toestandsbeeld. Verder blijkt uit de brief van de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige R. Heuvel van 10 januari 2007 dat eind 2006 als diagnose is gesteld een aanpassingsstoornis, van welke diagnose ook de bezwaarverzekeringsarts is uitgegaan. Op basis van deze, door de bezwaarverzekeringsarts als licht aangemerkte stoornis, zijn psychische beperkingen aangenomen, neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 april 2005. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd of argumenten naar voren gebracht die tot de conclusie kunnen leiden dat het Uwv meer of andere beperkingen had moeten aannemen.
4.2. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat de door het Uwv geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, in medisch opzicht geschikt te achten zijn voor appellant. Op zichzelf stelt appellant terecht dat alle signaleringen bij de geselecteerde functies van een toelichting dienen te worden voorzien. Anders dan appellant stelt, is daartoe echter niet steeds voorafgaand overleg van de arbeidsdeskundige met de verzekeringsarts noodzakelijk. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (o.a. LJN AY9974) heeft geoordeeld, hangt de vraag of dergelijk overleg noodzakelijk is af van de zich voordoende feiten en omstandigheden in het betreffende geval. Blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige van 20 september 2005 heeft over de functies geen overleg plaatsgevonden met de verzekeringsarts, omdat er geen sprake was van een overschrijding van de belastbaarheid. Gelet hierop en gezien de zich voordoende feiten en omstandigheden van dit geval, ziet de Raad geen reden om de arbeidsdeskundige gehouden te achten tot overleg met de verzekeringsarts. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de arbeidsdeskundige naar behoren heeft toegelicht waarom de functies geschikt zijn geacht en dat in de aard van die toelichting geen reden was gelegen voor nader overleg met de verzekeringsarts.
4.3. Het betoog van appellant dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatman, wordt door de Raad niet gevolgd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij direct voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 30 mei 2002, naast zijn werk als medewerker tapperij, (ook) nog werkzaam was als taxichauffeur. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij zijn werk als taxichauffeur in of rond maart 2002 heeft moeten staken als gevolg van ziekte of gebrek. De enkele verwijzing door appellant naar jaaropgaven over 2001 en 2002 van O-Tax Haarlem b.v. en het gegeven dat de verzekeringsarts bekend was met elleboogklachten van appellant, is daarvoor onvoldoende. Het betoog van appellant is ook niet verenigbaar met zijn aanvraag om een WAO-uitkering, waarin appellant heeft aangegeven dat hij in 1999 is gaan werken bij O-Tax en in 2001 uit dienst is gegaan. Daarbij merkt de Raad nog op dat aan appellant blijkens de jaaropgave in 2002 € 342,- aan loon is betaald door O-Tax. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien dat inkomsten in een dergelijke omvang, indien deze al zouden moeten worden betrokken bij het maatmaninkomen, tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid zouden leiden, en evenmin hoe daaraan kan worden ontleend dat appellant in totaal 80 uur per week heeft gewerkt, zoals hij stelt.
5. Uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.