de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 april 2007, 06/1187 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 3 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde Martens.
1.1. Betrokkene is werkzaam geweest als administratief commercieel medewerkster binnendienst voor gemiddeld veertig uur per week. Zij heeft haar werk op 10 oktober 2001 gestaakt wegens pijnklachten in nek, arm en schouder. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is haar een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 16 september 2005 is betrokkene in het kader van een herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten onderzocht door de verzekeringsarts in opleiding D. Schroers, die op 27 oktober 2005 daarover een rapport heeft uitgebracht en op 31 oktober 2005 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld. De arbeidsdeskundige A. van den Broeke heeft aan de hand daarvan functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vastgesteld op 56,57%. Bij besluit van 2 december 2005 heeft appellant de uitkering met ingang van 3 februari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt, waarbij zij uitvoerig heeft aangegeven waarom haar beperkingen niet juist zijn weergegeven en waarom zij de gehanteerde functies niet kan uitoefenen. Op 4 mei 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen gerapporteerd dat de beperkingen van betrokkene juist zijn vastgesteld, zij het dat zij heeft aangevuld dat betrokkene niet meer dan een halve bladzijde op A4-formaat kan schrijven en niet langer dan vijftien minuten aaneengesloten (zelf) kan autorijden. Nadat de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten rapport had uitgebracht, heeft appellant bij besluit van 22 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank de in beroep door betrokkene ingenomen stelling onderschreven dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet is verricht door een verzekeringsarts. Zij heeft geoordeeld dat appellant hierdoor in strijd heeft gehandeld met de WAO en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, alsook met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verder heeft zij geoordeeld dat deze strijdigheid in de bezwaarfase niet is hersteld omdat de bezwaarverzekeringsarts betrokkene niet persoonlijk in de spreekkamer medisch had onderzocht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door de arts Schroers in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving is uitgevoerd. Appellant heeft wel erkend dat de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (LJN-nummers: BA9904, BA9905, BA9908, BA9909 en BA9910) met zich brengen dat onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding, hoewel strikt genomen niet strijdig met de WAO en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, kwalitatief bezien ontoereikend is als medische grondslag voor herbeoordeling van het recht op uitkering. Appellant heeft de Raad verzocht de vraag te beantwoorden of het onderhavige zorgvuldigheidsgebrek in de bezwaarfase voldoende is hersteld, en bij bevestigend antwoord het geschil te beslechten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Overeenkomstig hetgeen is overwogen in de onder 3. aangehaalde jurisprudentie, acht de Raad de kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek in de onderhavige zaak onvoldoende gewaarborgd, nu dit is verricht door een basisarts.
4.1.1. De Raad acht echter het kwalitatieve gebrek hersteld door het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat deze arts bij haar heroverweging de medische gegevens vanaf 2001 (waaronder rapporten van diverse medisch specialisten die uitsluitend pijn- en vermoeidheidsklachten, RSI en kenmerken van fibromyalgie hebben kunnen vaststellen) heeft betrokken. Ook heeft zij tijdens de bezwaarfase de hoorzitting bijgewoond (waar betrokkene en haar gemachtigde hun bezwaren hebben toegelicht) en de door betrokkene overgelegde nadere informatie van de huisarts en de behandelend oefentherapeut Mensendieck in ogenschouw genomen. Tegen die achtergrond heeft zij inzichtelijk gemotiveerd waarom, gelet op de aard van de bezwaren van betrokkene, de aard van de aandoening van betrokkene en de bevindingen van Schroers, een nader lichamelijk onderzoek geen aanvullende waarde zou hebben. De Raad kan deze opvatting volgen, mede in aanmerking nemend dat betrokkene destijds alleen bij haar huisarts en genoemde oefentherapeut onder behandeling was. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet wordt onderschreven voor zover daarin is vastgelegd dat het bestreden besluit niet steunt op een toereikende medische grondslag.
4.1.2. De Raad geeft geen gevolg aan het (tijdens de zitting ingediende) verzoek van betrokkene om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank om deze opnieuw te behandelen, maar ziet aanleiding om zelf de zaak af te doen. Daartoe overweegt de Raad dat betrokkene in haar verweerschrift heeft verwezen naar al hetgeen door en namens haar in bezwaar en beroep naar voren is gebracht en zij tijdens de zitting gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid een en ander toe te lichten.
4.2. Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat in het bestreden besluit niet op al haar bezwaren is ingegaan. Daarnaast is zij van mening dat het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) zodanige tekortkomingen vertoont dat dit niet als hulpmiddel kon worden gebruikt. Aanvullend stelt zij dat appellant daarbij in strijd is gekomen met artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat appellant de functiebeschrijvingen bij de gehanteerde functies niet aan haar heeft overgelegd. Inhoudelijk voert zij aan dat zij meer beperkingen heeft dan is vastgesteld, onder meer ten aanzien van werktempo, omgaan met stress, statische houdingen (zoals lezen, schrijven, autorijden, zitten), dynamische handelingen (zoals tillen, lopen, buigen), fysieke omgevingseisen (zoals koude, tocht) en werktijden. De gehanteerde functies van parkeercontroleur, consultatiebureau assistent en medewerker postale diensten acht zij voor haar ongeschikt en voorts wijst zij erop dat haar maatmaninkomen niet juist is vastgesteld.
4.3.1. Wat betreft de stelling dat appellant onvoldoende is ingegaan op de bezwaren wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit kan de Raad betrokkene niet volgen. Het rapport van de bezwaarverzekeringsarts bevat naar zijn oordeel een volledige heroverweging van haar functionele mogelijkheden. Een volledige heroverweging betekent overigens niet dat op alle argumenten zoals door betrokkene geformuleerd behoefde te worden ingegaan.
4.3.2. Voorts is er naar het oordeel van de Raad geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze heroverweging. Hierin is inzichtelijk aangegeven waarom is uitgegaan van de diagnose chronische pijnstoornis en waarom er geen aanleiding is voor het aanvaarden van energetische beperkingen op basis van ziekte of gebrek. Ook is adequaat aangegeven dat (en waarom) in de FML op een enkel onderdeel is afgeweken van de voorgaande medische beoordeling en waarom de aanvaarde beperkingen in overeenstemming zijn met de diagnose en de medische bevindingen. Van de zijde van betrokkene zijn geen gegevens ingebracht die de Raad doen twijfelen aan de juistheid van deze heroverweging.
4.3.3. De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is vervolgens vastgesteld met behulp van het CBBS. Betrokkene heeft daartegen als algemene grond aangevoerd dat dit systeem zodanige onvolkomenheden bevat (wat betreft het ontbreken van een heldere vergelijking tussen haar beperkingen en de belastinggegevens van de functies) dat dit niet gehanteerd had mogen worden. De Raad heeft echter in een aantal uitspraken de desbetreffende systematiek beoordeeld, niet alleen in die van 9 november 2004 (LJN AR4716 e.v.) en 12 oktober 2006 (LJN AY9971), maar ook onder meer in zijn uitspraken van 23 februari 2007 (LJN AZ9153), 1 februari 2008 (LJN BC3227) en 5 december 2008 (LJN BH2008). Hieruit kan worden afgeleid dat het CBBS in een situatie als die van betrokkene kan worden gebruikt als ondersteunend systeem. Door betrokkene zijn geen relevante nieuwe feiten, omstandigheden of argumenten hierover aangevoerd. De Raad ziet daarom geen reden om van hetgeen in de genoemde uitspraken is overwogen af te wijken.
4.3.4. Betrokkenes beroep op het EVRM treft evenmin doel. De gehanteerde functies zijn door de arbeidsdeskundige met haar besproken en het bijbehorende Resultaat functiebeoordeling, met de functiebeschrijvingen en -belasting, bevond zich daarna in het voor betrokkene tijdens de bezwaarfase toegankelijke dossier van appellant. Toezending van deze stukken is tijdens de bezwaarfase niet verplicht. De stukken zijn in de beroepsfase wel aan haar gemachtigde overgelegd.
4.3.5. In de arbeidskundige rapporten van 24 november 2005, 27 september 2006 en 21 november 2006 is naar het oordeel van de Raad voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de gehanteerde functies zowel wat betreft opleidings- en ervaringsvereisten (met name wat betreft de functie van parkeercontroleur), als in medisch opzicht geschikt zijn voor betrokkene. Betrokkene voldoet aan de ervarings- en opleidingsvereisten voor de functies. Dat de functies ongeschikt zijn omdat, zoals betrokkene stelt, daarin te weinig mogelijkheden tot afwisseling van houding voorkomt, kan niet worden onderschreven. Volgens de FML is zij beperkt voor statisch belastend werk, maar de bezwaararbeidsdeskundige Kursten heeft met name in laatstgenoemd rapport aangegeven dat uit nader overleg met de bezwaarverzekeringsarts is gebleken dat betrokkenes mogelijkheden in die functies in dat opzicht niet worden overschreden. Uit de stukken en rapporten volgt ook dat geen sprake is van een hoog werktempo of functies waarin speciale eisen aan het persoonlijk of sociaal functioneren worden gesteld, waarin langer dan een kwartier (zelf) moet worden autogereden, meer dan een halve bladzijde op A4-formaat moet worden geschreven of langere periodes met een toetsenbord moet worden gewerkt. Betrokkenes opmerkingen over de geschiktheid van de functies houden overigens vooral in dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML is aangegeven. Zoals is overwogen kan de Raad haar daarin niet volgen.
4.3.6. Nu de volledige toelichting bij de functies pas in het rapport van 21 november 2006 is gegeven, en appellant ook pas in beroep heeft erkend ten onrechte een maximering (tot 38 uur per week) van de urenomvang van de maatman te hebben toegepast (en pas in hoger beroep heeft toegelicht dat de mate van arbeidsongeschiktheid zonder deze maximering eveneens in de klasse 55 tot 65% uitkomt), is er grond om de vernietiging van het bestreden besluit in stand te laten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad kan zich met beide toelichtingen verenigen. Beide gebreken zijn hiermee hersteld.
5. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden, waarbij de Raad doende hetgeen de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zou behoren te doen, zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Voor vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente als door betrokkene verzocht is in deze situatie geen plaats. De in bezwaar verzochte vergoeding van kosten van rechtsbijstand komt in deze situatie evenmin voor toewijzing in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 mei 2006 in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.