[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 april 2008, 07/1648 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak 29 mei 2009
Namens appellant heeft zijn vader, [naam vader], hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Op 29 april 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader. De IB-Groep heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1. Appellant heeft met ingang van 1 februari 2007 geen recht meer op een OV-studentenkaart (hierna: OV-kaart). Appellants vader heeft de OV-kaart van appellant op 23 maart 2007 naar de IB-Groep opgestuurd.
2. Bij besluiten van 23 februari 2007 en 23 maart 2007 heeft de IB-Groep onder toepassing van artikel 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ten laste van appellant een vordering vastgesteld wegens onterecht bezit van de OV-kaart over de maanden februari en maart 2007. Deze besluiten zijn verzonden naar appellants toenmalige bij de IB-Groep geregistreerde woonadres – [adres].
3. De door appellant hiertegen ingediende bezwaren zijn bij besluit van 13 juni 2007 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – voorzover in het kader van deze procedure van belang – overwogen dat de handelwijze van de IB-Groep, waarbij in geval van een wijziging van appellants woonsituatie van uitwonend naar thuiswonend, het postadres bij zijn ouders komt te vervallen en de post, in geval hij daarna weer uitwonend wordt zonder daarbij een postadres op te geven, wordt verzonden naar het woonadres, niet onredelijk is. Nu uit de gedingstukken niet blijkt dat appellant toen hij weer uitwonend werd opnieuw een postadres heeft opgegeven, zijn de besluiten van 23 februari en 23 maart 2007 naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht naar appellants toenmalige woonadres gestuurd. Ten aanzien van appellants beroepsgrond dat de IB-Groep zich rigide en bot opstelt, heeft de rechtbank overwogen dat dit buiten het kader van het onderhavige geschil valt.
4. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat studenten nogal eens verhuizen en dat een postadres juist een stabiele factor pleegt te zijn in de communicatie tussen student en de IB-Groep. Appellant vindt het dan ook onlogisch dat de IB-Groep eigenmachtig het postadres wijzigt na wijziging van het woonadres. Appellant meent dat de IB-Groep als gevolg hiervan de besluiten van 23 februari en 23 maart 2007 ten onrechte naar zijn toenmalige woonadres heeft gestuurd. Nu (de vader van) appellant wegens verblijf in het buitenland het besluit van 23 februari 2007 niet tijdig heeft ontvangen, heeft hij de vordering over de periode maart 2007 niet kunnen voorkomen. Daarnaast is het verschuldigd worden van de boete over de periode maart 2007 volgens appellant te wijten aan het niet communiceren door de IB-Groep met zijn gemachtigde.
5.1. De Raad stelt, gelet op het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting, allereerst vast dat appellant in hoger beroep niet bestrijdt dat de OV-kaart niet tijdig is ingeleverd en dat de vordering over de periode februari 2007 niet in geding is. Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vordering over de periode maart 2007. In dat kader dient de vraag te worden beantwoord of de IB-Groep de besluiten van 23 februari en 23 maart 2007 naar het juiste adres heeft gestuurd en de daaruit voortvloeiende vraag of het niet tijdig inleveren van de OV-kaart appellant ook na 23 februari 2007 kan worden toegerekend.
5.2. Bij niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart is degene aan wie de kaart is verstrekt ingevolge artikel 3.27, derde lid, van de WSF 2000 voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, tenzij met betrekking tot die periode of een gedeelte daarvan wordt aangetoond dat het niet tijdig inleveren van de kaart betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Ook in hoger beroep is niet komen vast te staan dat appellant, nadat hij weer uitwonend was geworden, een nieuw postadres heeft opgegeven. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat zijn woonadres ten tijde in geding ook zijn postadres was, zodat de IB-Groep de betrokken besluiten naar het juiste adres heeft gestuurd. De Raad is daarmee van oordeel dat niet is aangetoond dat het niet tijdig inleveren van de OV-kaart ook na 23 februari 2007 appellant op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Ten slotte is de Raad eveneens met de rechtbank van oordeel dat de wijze van communiceren door de IB-Groep met de vader van appellant niet tot de omvang van het onderhavige geding behoort.
6. Gelet op het voorgaande faalt het hoger beroep van appellant, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.