07/6414 WAO en 09/487 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 oktober 2007, 06/2395 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 mei 2009
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 23 januari 2008, genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv was vertegenwoordigd door J. van Dalfsen.
1.1. Appellant is in mei 2000 ten gevolge van rugklachten, vermoeidheidsklachten en psychische klachten uitgevallen, terwijl hij werkzaam was als projectmanager ict voor 40 uur per week. Hij heeft in verband hiermee vanaf 15 mei 2001 een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Met ingang van 5 november 2003 is de WAO-uitkering van appellant herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Appellant werd door het Uwv met zijn beperkingen ten gevolge van rugklachten en chronische vermoeidheidsklachten geschikt geacht voor het verrichten van arbeid gedurende 40 uur per week. Appellant heeft deze herziening in rechte aangevochten en zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat onveranderd een urenbeperking moet worden aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep een rapport van de verzekeringsarts W.M. van der Boog van 15 januari 2007 overgelegd. Bij uitspraak van 16 maart 2007 heeft de Raad de herzieningsbeslissing in rechte houdbaar geacht. De Raad heeft overwogen dat aan het rapport van Van der Boog niet kan worden ontleend dat voor appellant onvoldoende beperkingen in aanmerking zijn genomen. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken van objectief-medische gronden om ten aanzien van appellant nog langer een urenbeperking van toepassing te achten.
1.3. Bij besluit van 28 september 2006 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 28 februari 2006, waarbij de WAO-uitkering van appellant per 28 april 2006 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2.1. In het tegen het besluit van 28 september 2006 ingestelde beroep heeft appellant, onder meer, aangevoerd dat de beperkingen ten gevolge van de bij hem bestaande ziekte ME/CVS zijn onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt is het hiervoor onder 1.2 genoemde rapport van de verzekeringsarts Van der Boog van 15 januari 2007 overgelegd.
2.2. Hangende het beroep heeft het Uwv een nader besluit genomen, gedateerd 13 juli 2007, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 28 april 2006 is vastgesteld op 35 tot 45%. Hieraan ligt ten grondslag een gewijzigde vaststelling van de resterende verdiencapaciteit, thans zonder maximering van de urenomvang van de maatman, met als gevolg een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het door het Uwv niet langer gehandhaafde besluit van 28 september 2006 wegens het vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep gericht tegen het besluit van 13 juli 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en aanvullende beslissingen genomen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat het besluit van 13 juli 2007 op een juiste medische grondslag, maar niet op een toereikende arbeidskundige grondslag berust. Dit laatste omdat ten aanzien van één van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet genoegzaam is gemotiveerd dan wel is gebleken dat deze functie voor appellant medisch geschikt is.
3. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank terzake van de medische grondslag van het besluit van 13 juli 2007 bestreden.
Appellant stelt zich, onder verwijzing naar het in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Van der Boog, op het standpunt dat door het Uwv onvoldoende recht is gedaan aan de ernst van de uit zijn vermoeidheidsklachten voortvloeiende beperkingen. Appellant stelt dat hij maximaal voor 10 tot 15 uur per week belastbaar is.
4.1. De Raad ziet, evenmin als de rechtbank, aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 november 2005 vastgestelde medische beperkingen van appellant. De Raad volgt appellant niet in zijn opvatting dat op medische gronden een urenbeperking is aangewezen. Appellants medische situatie op de hier in geding zijnde datum 28 april 2006 is niet gewijzigd ten opzichte van de medische situatie ten tijde van de voorgaande beoordeling per 5 november 2003, waarbij evenals thans geen reden werd gezien voor het stellen van een urenbeperking. Overeenkomstig zijn onder 1.2 vermelde uitspraak van 16 maart 2007 overweegt de Raad dat aan de rapportage van verzekeringsarts Van der Boog niet kan worden ontleend dat voor appellant onvoldoende beperkingen in aanmerking zijn genomen. In het vorenstaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige.
4.2. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 23 januari 2008, genomen. Hierbij is besloten de WAO-uitkering van appellant per 28 april 2006 alsnog onveranderd te baseren op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
5.2. De Raad ziet aanleiding om, onder toepassing van het bepaalde in artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het besluit van 23 januari 2008, nu met dit nadere besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.
5.3. Aan het besluit van 23 januari 2008 ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat appellant, uitgaande van een ten opzichte van het besluit van 13 juli 2007 ongewijzigde medische grondslag, geschikt wordt geacht voor het vervullen van nieuw geselecteerde functies waarmee een zodanig inkomen kan worden verdiend dat per 28 april 2006 een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% bestaat.
5.4. Wat betreft de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van 23 januari 2008 verwijst de Raad naar zijn hierover onder 4.1 terzake gegeven oordeel.
5.5. De Raad overweegt vervolgens dat gesteld, noch gebleken is, dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de grenzen van de vastgestelde en hiervoor niet onjuist bevonden FML te buiten gaan. Appellant moet dan ook in staat worden geacht tot het vervullen van die functies.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 23 januari 2008 ongegrond is.
6. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.