[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 november 2007, nummers 06/5790 en 06/1954 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 19 mei 2009.
Namens appellante heeft mr. J.L.P. Heuts, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heuts. De Commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en de Commissie als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Eiseres heeft sinds 4 april 1995 een bijstandsuitkering ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ontvangen. Van 1 september 1996 tot 17 augustus 2000 ontving zij een uitkering naar de norm voor gehuwden, die in de periode van 17 augustus 2000 tot 1 januari 2004 gewijzigd is naar de norm voor een alleenstaande wegens verlating door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Vanaf 1 januari 2004 heeft zij een uitkering op grond van de Wwb ontvangen.
[naam echtgenoot] heeft van 4 april 1995 tot 1 februari 2005 met onderbrekingen een bijstandsuitkering ontvangen van de gemeente Breda. Sedert 22 maart 2005 staat hij ingeschreven op het adres [adres 1] te Utrecht.
Vanwege een vermoeden van samenwoning heeft de afdeling Fraudebestrijding van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 21 juli 2005. In dat kader zijn er waarnemingen gedaan in de periode van 1, 2, 3 en 8 maart 2005, 20 en 21 april 2005 en van 12 mei 2005 tot en met 10 juni 2005 bij de flat aan [adres 2] waar eiseres woonachtig is. Tevens is er een (onaangekondigd) huisbezoek op 22 juni 2005 afgelegd bij eiseres.”
1.2. Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft de Commissie aan appellante meegedeeld dat haar bijstandsuitkering met ingang van 1 juni 2005 is beëindigd omdat zij vanaf die datum samenwoont. Aangezien appellante gedurende de perioden van 17 augustus 2000 tot 19 augustus 2002 en van 19 november 2002 tot 1 juni 2005 heeft verzwegen een gezamenlijke huishouding te voeren met [naam echtgenoot] heeft de Commissie bij besluit van 18 mei 2006 de bijstand over deze perioden herzien en de kosten van de over deze perioden verleende bijstand van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft de Commissie het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 augustus 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft de Commissie het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 16 maart 2006 en 9 oktober 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellante in de in geding zijnde perioden een gezamenlijke huishouding voerde met [naam echtgenoot] in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB), dat dochter [naam dochter] vanaf 1 januari 2002 bij appellante inwonend was en dat appellante vanaf 1 juni 2003 inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden had.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) overweegt de Raad dat het besluit van 23 augustus 2005 tot beëindiging van de bijstand per 1 juni 2005 dient te worden aangemerkt als een intrekking van bijstand met ingang van die datum en dat de door de Raad te beoordelen periode in een dergelijk geval loopt tot en met de datum van dat besluit. Mede gelet op het besluit van 18 mei 2006, waarbij de bijstand over de perioden van 17 augustus 2000 tot 19 augustus 2002 en van 19 november 2002 tot 1 juni 2005 is herzien (lees: ingetrokken), dient de Raad in dit geval te beoordelen de perioden van 17 augustus 2000 tot 19 augustus 2002 en van 19 november 2002 tot en met 23 augustus 2005.
4.2. De Raad stelt met de rechtbank vast dat appellante en [naam echtgenoot] ten tijde in geding met elkaar gehuwd waren. Het in hoger beroep herhaalde betoog van appellante dat zij en [naam echtgenoot] niet meer gehuwd zijn, omdat zij in 2000 in voormalig Joegoslavië gescheiden zijn, volgt de Raad niet. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [naam echtgenoot] als gehuwd staan in geschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Gelet op de functie van die administratie en de bewijskracht van de daarin opgenomen akten mag het College bij de bepaling van de al dan niet huwelijkse staat van betrokkenen in het kader van de WWB, het in die administratie vermelde tot uitgangspunt nemen, tot het tegendeel door betrokkenen aannemelijk is gemaakt. Appellante heeft ook nu haar stelling op geen enkele manier onderbouwd met bescheiden, zodat de Commissie haar terecht alsnog gehuwd met [naam echtgenoot] heeft aangemerkt.
Uitgaande van de huwelijkse staat van appellante is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand dan niet de vraag aan de orde of appellante en [naam echtgenoot] een gezamenlijke huishouding voeren, maar de vraag of appellante ten tijde hier van belang als ongehuwd kan worden aangemerkt, omdat zij en [naam echtgenoot] duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB dan wel artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (zijnde de toepasselijke bepaling tot 1 januari 2004). De rechtbank heeft dit laatste niet onderkend.
4.3. Door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB c.q. de Algemene bijstandswet (Abw) zijn de Commissie bij haar besluiten en de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van een onjuiste wettelijke maatstaf uitgegaan. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, dat de beroepen tegen de besluiten van 16 maart 2006 en 9 oktober 2006 gegrond zijn en dat deze besluiten wegens strijd met de wet moeten worden vernietigd. De vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van deze te vernietigen besluiten in stand kunnen blijven, beantwoordt de Raad op grond van het volgende bevestigend.
4.4. De Raad stelt voorop dat uit zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat de Commissie vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
4.5. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw en het gelijkluidende artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.6. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen in onderlinge samenhang bezien, zoals neergelegd in het rapport van 21 juli 2005 van de afdeling Fraudebestrijding van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Breda, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [naam echtgenoot] over de gehele periode in geding niet feitelijk duurzaam gescheiden leefden. De Raad acht daarbij met name van belang dat appellante op 22 juni 2005, tijdens een huisbezoek, tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat [naam echtgenoot] het grootste deel van de week bij haar verblijft, dat bij voornoemd huisbezoek in de woning van appellante kleding van [naam echtgenoot] is aangetroffen en dat tijdens observaties verricht op 1, 2, 3 en 8 maart 2005, 20 en 21 april 2005 en gedurende de periode van 12 mei 2005 tot en met 10 juni 2005 [naam echtgenoot] regelmatig in de woning van appellante is waargenomen. Aan dit oordeel doet niet af de vanwege appellante en [naam echtgenoot] ingebrachte getuigenverklaringen waaraan de Raad niet de waarde kan toekennen die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.7. Hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen betekent dat appellante en [naam echtgenoot] in de perioden in geding, ingevolge artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de WWB en Abw, als een gezin moesten worden beschouwd, zodat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande. Door geen melding te maken van het feit dat zij niet (langer) gescheiden leefde van [naam echtgenoot], met wie zij ten tijde in geding nog gehuwd was, heeft appellante gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB c.q. artikel 65, eerste lid, van de Abw. Als gevolg daarvan is aan appellante ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. De Commissie was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over het tijdvak van 17 augustus 2000 tot 19 augustus 2002 en van 19 november 2002 tot en met 23 augustus 2005 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat de Commissie in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand over genoemd tijdvak.
4.8. Uit hetgeen onder 4.7 is overwogen vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat de Commissie bevoegd was de over de onder 1.2 vermelde perioden gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. De Commissie heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, beleid. De Raad is in dit kader overigens van oordeel dat de onderzoeksbevindingen in het rapport van 21 juli 2005 ook een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante de in geding zijnde schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en dat dochter [naam dochter] vanaf 1 februari 2002 bij appellante inwoonde. De Raad onderschrijft de daartoe door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gehanteerde overwegingen. Evenals de rechtbank ziet de Raad voorts geen aanleiding om de door de Commissie toegepaste berekening van de terugvordering onjuist te achten. Naar het oordeel van de Raad heeft de Commissie derhalve in redelijkheid kunnen besluiten tot terugvordering tot het in besluit van 18 mei 2006 vermelde bedrag van € 2.916,33. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Commissie, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.9. De Raad ziet, tot slot, aanleiding om de Commissie te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 16 maart 2006 en 9 oktober 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
Veroordeelt de Commissie in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Breda;
Bepaalt dat de gemeente Breda aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.