[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch van 30 november 2007, 07/1467 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Namens appellant heeft mr. E.W.J.M. van Bree, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Appellant is verschenen met bijstand van mr. B.L.G. Moolhuysen, kantoorgenoot van mr. Van Bree. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door K.M. Dekker en C.M.A. Daams, beiden werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst de Kempen (hierna: ISD).
1. Anders dan de rechtbank, merkt de Raad niet de ISD maar het College aan als partij in het geschil. Blijkens het verhandelde ter zitting komt aan de ISD geen beslissingsbevoegdheid toe. Deze bevoegdheid is, voor zover hier van belang, blijven berusten bij het College. In overeenstemming hiermee zijn de bestreden besluiten door of namens het College genomen.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Op 8 februari 2005 is hij door de politie aangehouden bij een inval in een loods waarin hennep werd gekweekt. Bij nader onderzoek heeft de politie een aantal waardevolle voorwerpen bij hem aangetroffen. Een en ander is voor de toenmalige Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Bergeijk aanleiding geweest om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellant beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens en over inkomsten uit criminele activiteiten, waarvan hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan.
2.2. Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2005 beëindigd (lees: ingetrokken).
2.3. Bij besluit van 21 november 2005 heeft het College het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.4. Bij uitspraak van 1 augustus 2006 heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, het besluit van 21 november 2005 vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
2.5. Bij besluit van 21 maart 2007, zoals aangevuld op 22 maart 2007, heeft het College het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het College heeft de bestreden besluitvorming primair doen steunen op de overweging dat appellant beschikt over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens, als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Daarbij heeft het College, voor zover thans nog van belang, in aanmerking genomen de aan de gemeente opgegeven personenauto Volkswagen [type] met kenteken [nummer], alsmede een drietal door appellant niet opgegeven vermogensbestanddelen, te weten een speedboot [type] met registratienummer [nummer], een zogenoemde visboot [type] met registratienummer [nummer] en een als Rolex aangeduid herenhorloge.
5.2. Niet in geschil is dat het kenteken van de [type] ten tijde hier van belang op naam van appellant stond. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kenteken op naam van de betrokkene staat de vooronderstelling dat de auto een bestanddeel van diens vermogen vormt en dat hij daarover daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellant is in dit tegenbewijs niet geslaagd. Dat het kenteken geschorst was en dat de auto ter reparatie was gestald bij een autobedrijf te Eindhoven is in dit verband niet voldoende. De verklaring van de eigenaar van dit autobedrijf dat hij de auto omstreeks 25 juli 2004 heeft gekocht maakt dit niet anders, nu daarop betrekking hebbende bescheiden ontbreken en pas op 15 februari 2005 een vrijwaringsbewijs is afgegeven.
De Raad is voorts van oordeel dat de waarde van de auto kan worden gesteld op minimaal € 4.500,--, zijnde het bedrag waarvoor appellant naar eigen verklaring de auto van de hand heeft gedaan.
5.3. De speedboot [type] stond ten tijde hier van belang eveneens op naam van appellant geregistreerd. Om overeenkomstige redenen als onder 5.2 aangegeven lag het op de weg van appellant om tegenbewijs te leveren. Hierin is hij evenmin geslaagd.
De verklaringen van zijn drie zoons dat zij de boot samen met appellant hebben gekocht en deze met zijn vieren hebben betaald acht de Raad onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van de door appellant gestelde mede-eigendom, nog daargelaten dat deze verklaringen in dezelfde bewoordingen en in hetzelfde handschrift zijn gesteld.
Nu appellant desgevraagd heeft verklaard dat de waarde van de speedboot € 2.000,-- bedraagt, gaat de Raad van minimaal dit bedrag uit.
5.4. Wat betreft het als Rolex aangeduide herenhorloge spitst het geschil zich toe op de vraag of het door appellant overgelegde taxatierapport van 30 januari 2007 betrekking heeft op het exemplaar dat door de politie bij appellant in beslag is genomen en of het daarbij gaat om een orginele Rolex dan wel, zoals door appellant steeds gesteld, om een vorm van namaak. Wat er zij van het antwoord op deze vragen, nu uit het door appellant overgelegde taxatierapport naar voren komt dat het horloge een geschatte verzekeringswaarde van € 1.350,-- heeft, acht de Raad het gerechtvaardigd om van minimaal dit bedrag uit te gaan.
5.5. Niet is gebleken van ten tijde hier van belang bestaande schulden waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden en die in mindering op het vermogen zouden kunnen strekken. Appellant heeft wel op schulden gewezen, maar blijkens het verhandelde ter zitting gaat het daarbij om leningen die - wat er overigens van zij - pas na het stopzetten van de bijstand zijn aangegaan.
5.6. Hetgeen hiervóór is overwogen leidt tot het oordeel dat appellant beschikte over een vermogen dat in ieder geval € 8.850,-- bedroeg en daarmee de voor hem geldende vermogensgrens ruimschoots overschreed. Gelet hierop had hij ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geen recht op bijstand. Nu appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting in zoverre niet is nagekomen, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd het recht op bijstand in te trekken.
5.7. Hetgeen door appellant is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
5.8. Het hoger beroep treft dus geen doel. Aan hetgeen verder aan de bestreden besluitvorming ten grondslag is gelegd, kan en zal de Raad voorbijgaan. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.