[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2008, 06/2856 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Namens appellant heeft mr. T.J. Stapel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Appellant is met bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 29 augustus 1995 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een signaal van het IB van november 2004 is gebleken dat appellant ingeschreven heeft gestaan bij een onderwijsinstelling van 1 september 2001 tot en met 31 augustus 2005. Voorts is uit onderzoek in het kader van een samenwerkingsverband tussen de Belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale Dienst Amsterdam gebleken dat appellant werkzaamheden heeft verricht als standhouder op de [naam bazaar]. Naar aanleiding van dit onderzoek is een rapport opgesteld op 8 november 2005.
1.2. Bij besluit van 25 november 2005 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2001 tot en met 31 augustus 2005 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien (lees: ingetrokken). De over deze periode gemaakte kosten van bijstand heeft het College bepaald op € 52.270,03. Deze kosten heeft het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 13 april 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 25 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van het volgen van de voltijdstudie Tandheelkunde aan de Universiteit van Amsterdam en van het verrichten van werkzaamheden in de vorm van markthandel op de [naam bazaar], zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan hij over de in geding zijnde periode geen recht op bijstand heeft.
2. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 13 april 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast, voor zover hier van belang, dat niet in geding is dat appellant ten tijde hier van belang in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van het volgen van de studie tandheelkunde en het verrichten van werkzaamheden op de [naam bazaar]. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het College, gelet op de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, bevoegd is de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken en terug te vorderen. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat er geen dringende redenen zijn die zich tegen terugvordering verzetten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij begrip vraagt voor zijn situatie. Naar zijn mening is zijn situatie zo uitzonderlijk dat deze moet worden aangemerkt als een dringende reden op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij als vluchteling vanuit Irak in Nederland is terecht gekomen. Hij is tandheelkunde gaan studeren met de bedoeling als tandarts te kunnen gaan werken. Gezien zijn leeftijd kwam hij niet in aanmerking voor studiefinanciering. Evenmin kon hij een beroep doen op het University Assistance Fund. Zijn enige uitweg zag hij in het aanvragen van een bijstandsuitkering. Daarbij kwam dat de studie zo intensief was dat hij slechts beperkt kon werken naast zijn studie.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat uitsluitend in geding is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat in de situatie van appellant geen dringende reden aanwezig is op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.2. Voor wat betreft de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Ten tijde hier van belang zijn van toepassing de door het College - ter invulling van de in artikel 58 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid - vastgestelde Beleidsregels Handhavingsverordening WWB (hierna: Beleidsregels). Ingevolge artikel 1, derde lid, (oud) van de Beleidsregels is van dringende redenen als bedoeld in artikel 4 van de Handhavingsverordening WWB sprake, indien terugvordering ernstige (of onaanvaardbare) gevolgen heeft voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van belanghebbende.
4.3. In het voorliggende geval heeft appellant aangegeven om welke redenen hij zijn inschrijving bij de Universiteit van Amsterdam niet aan het College heeft gemeld.
Op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat deze redenen geen betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering. Reeds op deze grond kunnen de aangevoerde redenen niet worden aangemerkt als dringende redenen in voornoemde zin. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.