[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 september 2007, 06/1653 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winsum (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 mei 2009.
Namens appellant heeft mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 24 maart 2009. Partijen zijn niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, geboren in november 1960, ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij is op 10 februari 2006 vertrokken naar Congo en op 26 april 2006 naar Nederland teruggekeerd.
1.2. Bij besluit van 3 mei 2006 (besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 april 2006 opgeschort op de grond dat hij zonder kennisgeving geen gehoor heeft gegeven aan een uitnodiging voor een gesprek op 25 april 2006.
1.3. Bij besluit van 16 mei 2006 (besluit 2) heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 10 maart 2006 tot en met 25 april 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken op de grond dat hij ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB niet langer dan vier weken per kalenderjaar verblijf mag houden in het buitenland en dat er geen aanleiding is om met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijstand te verlenen. Vanaf 26 april 2006 is de bijstand gecontinueerd; de opschorting is per die datum komen te vervallen. Bij het besluit van 16 mei 2006 heeft het College tevens de bijstand van appellant over de maand mei 2006 met € 60,00 verlaagd op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn vertrek naar het buitenland niet bij het College te melden en zich niet te melden bij terugkeer in Nederland.
1.4. Bij besluit van 1 juni 2006 (besluit 3) heeft het College de over die periode gemaakte kosten van bijstand zijn met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 567,49 van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 28 november 2006 heeft het College onder overneming van het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. In aanvulling op de in beroep aangevoerde gronden heeft hij gesteld dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, nu hij na het verkrijgen van een visum contact heeft gehad met een medewerker van de gemeente Winsum en hij, zij het niet op het daarvoor bestemde formulier, bij het College heeft gemeld dat hij in Congo verbleef.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand is niet in geschil dat appellant op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, geen recht had op bijstand over de periode van 10 maart 2006 tot en met 25 april 2006. Artikel 13, vierde lid, van de WWB, bepaalt dat in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, voor personen van 57,5 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, alsmede voor personen van 65 jaar of ouder, een periode geldt van 13 weken. De Raad ziet geen grond om appellant te volgen in zijn opvatting dat deze bepaling wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten buiten toepassing moet blijven, reeds omdat appellant geen ontheffing van de van rechtswege aan de bijstand verbonden verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB is verleend.
4.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen grond gevonden voor het oordeel dat ten aanzien van appellant zeer dringende redenen aanwezig waren die het College aanleiding hadden moeten geven om hem gedurende een langere periode dan vier weken met behoud van bijstand verblijf in het buitenland toe te staan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank hierover en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid. Aan het College kwam dan ook niet de bevoegdheid toe om appellant in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB over de periode van 10 maart 2006 tot en met 25 april 2006 bijstand te verlenen. Appellant heeft zijn vertrek naar het buitenland niet vooraf gemeld bij het College. Op zijn rechtmatigheidsonderzoeksformulieren over februari en maart 2006 en in een telefoongesprek op 29 maart 2006 heeft hij ook niet opgegeven dat hij in het buitenland verblijft. Eerst op 4 april 2006 heeft appellant een e-mail aan het College gezonden, waarin hij zich wegens het overlijden van zijn zoon afmeldt voor een afspraak op 5 april 2006 en waaruit kan worden afgeleid dat hij in het buitenland verblijft. Door deze handelwijze is appellant tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Het College was op grond hiervan bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 10 maart 2006 tot en met 25 april 2006 in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
4.3. De grief van appellant, inhoudende dat aan het besluit van 28 november 2006 een formeel gebrek kleeft in die zin dat de motivering van dat besluit onvoldoende duidelijk en inzichtelijk is, treft geen doel. Naar het oordeel van de Raad is met de integrale weergave in dat besluit van het door het College overgenomen advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften genoegzaam weergegeven op grond waarvan de primaire besluiten worden gehandhaafd.
4.4. Appellant heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de terugvordering van de kosten van de over de periode van 10 maart 2006 tot en met 25 april 2006 verleende bijstand, zodat het besluit van 28 november 2006 in zoverre in stand kan blijven.
4.5. Gezien het onder 4.2 gegeven oordeel dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat ter zake elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden de bijstand van appellant te verlagen. Wat de omvang en de duur van de opgelegde maatregel verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank, welke hij onderschrijft.
4.6. Nu uit rechtsoverweging 4.2 volgt dat appellant geen recht had op bijstand over de periode van 1 april 2006 tot en met 25 april 2006 waarin het recht op bijstand is opgeschort, behoeft het oordeel van de rechtbank over de opschorting geen verdere bespreking.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor inwilliging van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding is geen plaats.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.