ECLI:NL:CRVB:2009:BI6020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5363 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand en schadevergoeding in het kader van geestelijk letsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin zij verzocht om schadevergoeding wegens geestelijk letsel dat zij zou hebben geleden door een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk. Appellante ontving sinds 6 juni 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In juni 2006 werd zij door het College aangemeld bij een reïntegratiebureau en werd haar arbeidsverplichting opnieuw van kracht. Na een aanbod voor een baan bij een orchideeënkwekerij, dat door appellante werd afgewezen, besloot het College haar bijstand met 100% te verlagen voor de duur van een maand. Appellante stelde dat deze maatregel haar dwong om te gaan werken, wat leidde tot psychische klachten en een ziekenhuisopname.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor het causale verband tussen de opgelegde maatregel en het geestelijk letsel. De Raad bevestigde dat geestelijk letsel onder bepaalde omstandigheden recht kan geven op schadevergoeding, maar dat er een duidelijk verband moet zijn tussen de schade en het onrechtmatige besluit. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van appellante al bestonden vóór de maatregel en dat er geen voldoende onderbouwing was voor haar claim. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met R.C. Schoemaker als voorzitter. De zitting vond plaats op 24 maart 2009, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat en het College werd vertegenwoordigd door medewerkers van de gemeente Heemskerk.

Uitspraak

07/5363 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 augustus 2007, 06/8439 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Weijsenfeld.
Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.G.J. Goossen en T.J.C. Bruineberg, beiden werkzaam bij de gemeente Heemskerk.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande sinds 6 juni 1998, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 2 juni 2006 heeft het College appellante bericht dat zij per 1 juni 2006 is aangemeld bij het reïntegratiebureau JM Werkt. Zij is daarbij gewezen op de mogelijkheid van een baan bij een orchideeënkwekerij. Voorts is aangegeven dat per 24 maart 2006 de arbeidsverplichtingen, als bedoeld in artikel 9 van de WWB, weer op haar van toepassing zijn. Haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel op 1 juni 2006 met het oogmerk een zelfstandige onderneming te starten kan daaraan niet afdoen.
1.2. Bij brief van 23 juni 2006 heeft C. Bellod Paya, werkzaam bij JM Werkt, aan het College bericht dat aan appellante op 22 juni 2006 een baan is aangeboden bij Schoone orchideeënkwekerij te Heemskerk. In reactie op dit aanbod had appellante aangegeven dat zij aan deze werkgever kenbaar zal maken dat zij dit werk tegen haar zin zal verrichten. Schoone orchideeënkwekerij heeft vervolgens op 23 juni 2006 afgezien van het meewerken aan een proefplaatsing van appellante. JM Werkt heeft daarop aan het College te kennen gegeven geen mogelijkheden te zien appellante verder te begeleiden.
1.3. Bij besluit van 29 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2006 voor de duur van een maand verlaagd met 100%.
1.4. Op 18 juli 2006 heeft appellante een arbeidsovereenkomst gesloten met IJmond Groen voor het verrichten van werkzaamheden als kantinemedewerkster voor de duur van 32 uur per week. Op de eerste dag van haar dienstverband, 19 juli 2006, heeft zij zich ziek gemeld. Zij is vervolgens opgenomen geweest van 20 juli 2006 tot en met 3 augustus 2006 in verband met psychische klachten.
2.1. Bij besluit op bezwaar van 24 augustus 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 2 juni 2006 en 29 juni 2006 ongegrond verklaard.
2.2. Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het College het besluit van 24 augustus 2006 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2006 alsnog gegrond verklaard. Het College heeft daarbij verwezen naar de rapportage arbeidsonderzoek van Heliomare en aangegeven dat daaruit blijkt dat de arbeidsmogelijkheden van appellante beperkt lijken te zijn als gevolg van vermoeidheidsproblemen en psychosociale problemen. Voorts zijn de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking gebracht.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met overwegingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit op bezwaar van 24 augustus 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat de door haar geleden schade is veroorzaakt door het besluit om haar de arbeidsverplichting op te leggen.
3.2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat appellante niet in staat was te werken en dat al had aangegeven voordat zij met haar werk was begonnen. Door het korten van haar uitkering met 100% voor de duur van een maand, voelde zij zich evenwel gedwongen toch aan het werk te gaan. Naar de mening van appellante is het causale verband tussen de ontstane psychische decompensatie, in verband waarmee zij zich onder behandeling moest stellen, en de opgelegde maatregel evident.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat in hoger beroep alleen de vraag voorligt of de rechtbank op goede gronden het verzoek om vergoeding van immateriële schade in de vorm van geestelijk letsel heeft afgewezen.
4.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.3. De Raad begrijpt het namens appellante ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade aldus dat zij zich door het besluit van 29 juni 2006, waarbij haar uitkering gedurende een maand met 100% is gekort, gedwongen voelde de werkzaamheden als kantinemedewerkster bij IJmond Groen te gaan verrichten. Haar ziekmelding op 19 juli 2006 en opname wegens psychische decompensatie zijn naar haar mening aan te merken als gevolgen van dit besluit. In verband daarmee is haar leed toegebracht. Haar verzoek om vergoeding van immateriële schade betreft een bedrag van € 500,--.
4.4. Geestelijk letsel van een benadeelde kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW), recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad ook de aard en strekking van het onrechtmatige besluit een relevante factor. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 4 mei 2005 (LJN AT4752).
4.5. De Raad stelt vast dat appellante ter toelichting op haar verzoek om schadevergoeding heeft aangegeven dat de causale relatie tussen het gestelde geestelijk letsel en de door het College niet gehandhaafde maatregel kan worden afgeleid uit de chronologische volgorde van het opleggen van de maatregel, het verrichten van werkzaamheden bij IJmond Groen en haar ziekenhuisopname. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat op basis van deze toelichting het vereiste causale verband onvoldoende is aangetoond. Een nadere onderbouwing zou daarvoor noodzakelijk zijn geweest, te meer nu namens appellante eveneens is gesteld dat reeds sprake was van psychische klachten voorafgaand aan het besluit van 2 juni 2006, waarbij is aangegeven dat op haar de arbeidsverplichting van toepassing is. Gebleken is voorts dat aan appellante al op 13 juli 2006 en op 14 juli 2006 antidepressiva zijn voorgeschreven, hetgeen erop wijst dat haar psychische klachten reeds vóór de indiensttreding bij IJmond Groen aanwezig en tot uiting gekomen waren. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep dan ook niet.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar 19 mei 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
RB