ECLI:NL:CRVB:2009:BI4931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2301 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld na medische onderzoeken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds het faillissement van zijn werkgever in 2005 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, meldde zich op 18 december 2006 ziek met keel- en huidklachten. Na verschillende medische onderzoeken, waaronder door bedrijfsarts K.M. van Tilburg en bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst, werd geconcludeerd dat appellant per 1 mei 2007 hersteld was en in staat was zijn arbeid te verrichten. Het Uwv weigerde vervolgens een verdere uitkering op basis van de Ziektewet, wat appellant in bezwaar en beroep aanvocht.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit te vernietigen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn klachten wel degelijk leidden tot beperkingen die hem ongeschikt maakten voor zijn arbeid. Hij verwees naar medische informatie van kno-arts J. Brants, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het standpunt van appellant niet voldoende onderbouwd was met nieuwe medische gegevens. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat appellant niet langer ongeschikt was voor zijn arbeid, en dat de weigering van de uitkering op basis van de Ziektewet gerechtvaardigd was.

De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijkend oordeel rechtvaardigen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend aan appellant.

Uitspraak

08/2301 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2008, 07/1612 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Maats, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Maats. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als medewerker rozenkwekerij voor 40 uur per week, ontving sinds het faillissement in 2005 van zijn voormalige werkgever een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Vanuit deze situatie heeft hij zich op 18 december 2006 ziek gemeld met keelklachten. Daarnaast had appellant last van huidklachten.
1.2. Op 28 februari 2007 en 26 april 2007 is appellant onderzocht door bedrijfsarts in opleiding K.M. van Tilburg. Deze beschikte daarbij over informatie van huidarts A.M. Zijdenbos en kno-arts M. Duijnstee. Hij constateerde dat na een in 2006 doorgemaakte haarzakontsteking en een op 25 januari 2007 ondergane verwijdering van de keelamandelen, weliswaar nog sprake was van klachten maar niet (meer) van ziekte of gebrek. Hij verklaarde appellant met ingang van 1 mei 2007 hersteld voor zijn maatgevende arbeid. Bij besluit van 26 april 2007 is appellant met ingang van 1 mei 2007 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
1.3. In het kader van de bezwaarprocedure is appellant op 30 mei 2007 onderzocht door bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst. Deze constateerde aspecifieke keel- en huidklachten. Hij achtte het afwachten dan wel het opvragen van nadere medische informatie niet noodzakelijk en concludeerde dat appellant op en na 1 mei 2007 in staat was de eigen arbeid in volle omvang te verrichten. Bij het bestreden besluit van 31 mei 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2007 ongegrond verklaard.
1.4. In het kader van de beroepsprocedure heeft appellant informatie ingebracht van kno-arts J. Brants van 22 januari 2008. Hierop is namens genoemde bezwaarverzekeringsarts ter zitting van de rechtbank gereageerd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In dit kader heeft de rechtbank - kort samengevat - geoordeeld dat zij in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapporten noch de overige gedingstukken aanleiding heeft gezien het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten en dat zij evenmin reden heeft gezien het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd te achten. Daarbij heeft zij er nog op gewezen dat ook bij nader onderzoek voor de keelklachten onveranderd geen verklaring is gevonden.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door zijn klachten wel degelijk beperkingen heeft waardoor hij ongeschikt is voor zijn arbeid. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de onder 1.4 vermelde informatie van kno-arts Brants. De hieruit naar voren komende afwijking in de vorm van een pijnlijke zwelling onder de kaakrand had volgens hem nader onderzocht moeten worden. Naar de mening van appellant is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu geen volledig onderzoek en daardoor geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Tevens is het bestreden besluit volgens appellant onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Ter zitting heeft appellant nog benadrukt dat het enkele feit dat geen oorzaak voor zijn keelklachten is gevonden nog niet betekent dat geen sprake is van afwijkingen en daaruit voortvloeiende beperkingen.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van zijn arbeid. Voorts is in de jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medische gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Onder ‘zijn arbeid’ wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk.
4.3. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. In dit kader overweegt de Raad dat het standpunt van appellant in hoger beroep in wezen een herhaling vormt van de door hem in beroep aangevoerde gronden. Bovendien is dit standpunt, behalve met een verwijzing naar de reeds in beroep ingebrachte medische informatie, niet (nader) met medische informatie onderbouwd. De Raad voegt hieraan toe dat de stelling van appellant in hoger beroep dat het enkele feit dat geen oorzaak voor de keelklachten is gevonden nog niet betekent dat geen sprake is van afwijkingen en daaruit voortvloeiende beperkingen, geen doel treft. Hierbij verwijst de Raad naar zijn onder 4.2 weergegeven vaste jurisprudentie met betrekking tot het begrip ongeschiktheid. De Raad merkt hierbij nog op in dit geval geen aanleiding te zien om een bijzonder geval aanwezig te achten.
5. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2007 niet (langer) ongeschikt was voor zijn arbeid. Hieruit volgt dat appellant terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd.
6. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A.C.A. Wit.
GdJ