05/617 MAW en 06/1554 MAW
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 december 2004, 02/03702 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 14 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 3 maart 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen, inhoudende een erkenning van aansprakelijkheid.
Een eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beumer en drs. L.G. Koenen, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en heeft vervolgens de vaatchirurg dr. J.A. van der Vliet op verzoek van de Raad als deskundige een onderzoek verricht en daarover een rapport uitgebracht.
Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.I. Monster en drs. B. Blankers, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meijden, voornoemd. Ook na deze zitting heeft de Raad het onderzoek heropend waarna de cardioloog prof. dr. J.J. Piek op verzoek van de Raad als deskundige een onderzoek heeft verricht en daarover een rapport heeft uitgebracht.
Ten slotte heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 16 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Monster, voornoemd. Betrokkene is verschenen, weer bijgestaan door mr. Van der Meijden.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was als instructeur van de Verbindingsdienst in de rang van sergeant- majoor werkzaam bij de Koninklijke landmacht.
1.2. In oktober 1997 heeft betrokkene zich tot haar militair-arts in de functie van huisarts gewend met hardnekkige nekklachten, welke door deze arts als van myogene aard werden gediagnosticeerd. Deze klachten hielden aan en omstreeks maart 1998 zijn daar hoofdpijnklachten en aanmerkelijke pijn tussen de schouderbladen bijgekomen. Hiervoor is betrokkene op 1 en 9 april 1998 weer bij haar arts geweest. Daarna ging zij zich steeds zieker voelen. Omdat behandeling niet tot een duidelijke verbetering leidde, werd betrokkene op 17 april 1998 in een ziekenhuis opgenomen waar een bloeddruk werd gemeten van 215/130 mm Hg. Behandeling met geneesmiddelen bracht verbetering waarna zij op 24 april 1998 uit het ziekenhuis werd ontslagen. Op 8 mei 1998 werd zij echter weer in een ziekenhuis opgenomen. Opnieuw werd een (zeer) hoge bloeddruk geconstateerd terwijl betrokkene verder onder meer klaagde over pijn op de borst. Vervolgens was betrokkene van 12 mei 1998 tot 16 juni 1998 opgenomen in het Centraal Militair Hospitaal. Aldaar werd op 13 mei 1998 de diagnose aorta dissectie, type B, gesteld.
1.3. Bij brief van 9 september 1999 heeft betrokkene appellant aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van de aorta dissectie. Daarbij heeft zij erop gewezen dat tijdens een in augustus 1996 vanwege het ministerie van Defensie verricht periodiek geneeskundig onderzoek bij haar een bloedruk is gemeten van 145/95 mm Hg, welke wordt geclassificeerd als “hoognormaal”. Gezien deze bloeddrukhoogte rustte volgens betrokkene op de arts van haar onderdeel, die van deze meting op de hoogte was gesteld, de verantwoordelijkheid haar bloeddruk in de gaten te houden. Deze arts heeft nadien echter geen enkele maal een meting van de bloeddruk van betrokkene gedaan. Betrokkene gaat ervan uit dat de aorta dissectie is veroorzaakt door hoge bloeddruk en stelt dat de dissectie in geval van regelmatige controle van haar bloeddruk na augustus 1996 had kunnen worden voorkomen.
1.4. Bij besluit van 22 mei 2001 heeft appellant het verzoek van betrokkene afgewezen, dit in lijn met een door hem desgevraagd verkregen advies van zijn medisch adviseur, de arts drs. L.G. Koenen. Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft appellant dit besluit van 22 mei 2001 na daartegen door betrokkene gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 30 augustus 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op een rapport, op haar verzoek uitgebracht door de internist prof. dr. L. Abraham-Inpijn. Deze was van mening dat in dit geval na augustus 1996 herhaalde bloeddrukmetingen hadden behoren te worden verricht.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat bij betrokkene waarschijnlijk sprake is van een endogene predispositie voor een aorta dissectie en dat de dissectie geen gevolg is van een langdurige hoge bloeddruk.
Betrokkene heeft gesteld dat bij haar niet is gebleken van een (aangeboren) predispositie in de vorm van bindweefselziekte of een aortaklepafwijking noch van aderverkalking of problemen betreffende de nierslagaders. Naar haar opvatting kan de oorzaak van de dissectie dan ook alleen worden gevonden in hoge bloeddruk.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad heeft aanleiding gezien in deze aangelegenheid nog het oordeel te vragen van de cardioloog prof. dr. J.J. Piek, verbonden aan het Academisch Medisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam. Deze heeft in zijn rapport van 23 januari 2009 als zijn oordeel gegeven dat het, mede gelet op de leeftijd die betrokkene indertijd had, niet aannemelijk is dat hoge bloeddruk, indien daarvan al sprake was, een oorzakelijke factor was bij het optreden van de dissectie van de thoracale aorta bij betrokkene. De Raad acht geen grond aanwezig deze conclusie van de door hem ingeschakelde deskundige niet te volgen. Deze conclusie ligt ook in de lijn van die van de eerder als deskundige geraad-pleegde vaatchirurg dr. J.A. van der Vliet.
4.2. Dit betekent dat appellant niet aansprakelijk is voor de door betrokkene gestelde schade. Zo betrokkene immers al vóór het optreden van de dissectie een (zeer) hoge bloeddruk had, moet de kans dat deze de oorzaak is van de dissectie als zeer gering worden beschouwd. De vraag of na augustus 1996 vanwege appellant bloeddrukcontroles bij betrokkene hadden moeten worden gehouden, mist hier daarom relevantie.
4.3. Gezien bedoelde zeer geringe kans kan ook het beroep dat betrokkene ter zitting nog heeft gedaan op de zogeheten omkeringsregel en de mogelijkheid van proportionele aansprakelijkheid niet slagen.
4.4. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep in eerste aanleg ongegrond dient te worden verklaard.
5. Het voorgaande brengt met zich dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 3 maart 2006, dat de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding mede beoordeelt, de grondslag is komen te ontvallen, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 3 maart 2006.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.