ECLI:NL:CRVB:2009:BI4681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5397 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 mei 2009 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de Raad van 9 december 2005. In die uitspraak werd de Svb opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de kinderbijslag voor de eerste drie kwartalen van 2001 en 2002. De Svb had in een eerder besluit de kinderbijslag voor de jaren 2000, 2001 en 2002 herzien en teruggevorderd, omdat appellant niet had aangetoond dat hij in die kwartalen in belangrijke mate had bijgedragen aan het levensonderhoud van zijn in Iran wonende zoon.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb ten onrechte geen hoorzitting heeft georganiseerd voordat het bestreden besluit werd genomen. Hij stelde dat hij niet de kans heeft gekregen om bewijs te leveren van zijn financiële bijdragen aan de verzorging van zijn zoon. De rechtbank Groningen had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat de Raad in zijn eerdere uitspraak al had vastgesteld dat er geen bewijs was voor een substantiële bijdrage van appellant in de eerste drie kwartalen van 2000.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb correct uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beoordeling van het beroep van appellant zich beperkte tot de vraag of de Svb correct had gehandeld. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, omdat appellant niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor hem met zich meebracht. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellant is afgewezen.

Uitspraak

06/5397 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 september 2006, 06/51 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2009. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor de in deze zaak relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 9 december 2005, reg. nrs. 04/814 en 05/1713 AKW (LJN AU7748). De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft de Svb de aan appellant voor zijn in Iran wonende zoon [B.] reeds toegekende kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AWK) herzien voor wat betreft het eerste, tweede en derde kwartaal van de jaren 2000, 2001 en 2002. Bij besluit van 4 maart 2003 is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij beslissing op bezwaar van 30 december 2003 heeft de Svb zijn besluit van 26 september 2003 gehandhaafd, voor zover daarbij de over voornoemde kwartalen onverschuldigd betaalde kinderbijslag van €1.630,72 is teruggevorderd.
1.3. Bij voornoemde uitspraak van 9 december 2005 heeft de Raad bepaald dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen met betrekking tot de aanspraak van appellant op kinderbijslag over het eerste, tweede en derde kwartaal van 2001 en 2002. Daarbij heeft de Raad overwogen dat [B.] weliswaar niet meer tot het huishouden van appellant behoort, maar dat de - kennelijk volgens een vast systeem - door appellant in het vierde kwartaal van 2000 en 2001 naar de verzorgers van [B.] in Iran overgemaakte geldbedragen voldoende zijn om mede als een toereikende bijdrage voor een of meer daarop volgende kwartalen aangemerkt te kunnen worden.
1.4. De Raad heeft er in zijn uitspraak van 9 december 2005 tevens op gewezen dat betalingen in het algemeen niet geacht kunnen worden betrekking te hebben op kwartalen gelegen vóór het kwartaal waarin de betaling plaatsvond, zodat ten aanzien van het eerste, tweede en derde kwartaal van 2000 niet was aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant in die kwartalen in belangrijke mate heeft bijgedragen in het levensonderhoud van [B.].
1.5. Bij besluit van 22 december 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad van 9 december 2005 en de onderhoudsbijdragen van eind 2000 en eind 2001 toegerekend aan de eerste drie kwartalen van de daaropvolgende jaren. Ten aanzien van de eerste drie kwartalen van 2000 heeft de Svb aangegeven dat was komen vast te staan dat appellant geen recht had op kinderbijslag. De Svb heeft ter zake hiervan € 648,29 teruggevorderd van appellant.
2.1. Appellant komt op tegen de herziening van zijn aanspraak op kinderbijslag over de eerste drie kwartalen van 2000. Hij heeft in beroep een rekeningafschrift overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 17 december 1999 een bedrag van fl. 2.203,71 (€ 1.000,--) heeft overgemaakt naar Iran. Namens appellant is gesteld dat deze betaling en de hoogte ervan past binnen het systeem van betalingen op grond waarvan de Raad in zijn uitspraak van 9 december 2005 tot het oordeel is gekomen dat deze betalingen aan de navolgende kwartalen kunnen worden toegerekend.
2.2. Gesteld is voorts dat de Svb ten onrechte, want in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft nagelaten een hoorzitting te organiseren alvorens een besluit ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 9 december 2005 te nemen. Appellant is daardoor niet de mogelijkheid geboden het bewijs, dat hij in december 1999 ook een substantieel geldbedrag gestort heeft ten behoeve van de verzorging van [B.], tijdens een hoorzitting over te leggen.
2.3. Tot slot is namens appellant betoogd dat ten onrechte geen onderzoek is ingesteld naar de aanwezigheid van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard overwegende - kort gezegd - dat, omdat de Raad in zijn uitspraak van 9 december 2005 heeft vastgesteld dat niet is aangetoond dat appellant in de eerste drie kwartalen van 2000 in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het onderhoud van [B.], er niet opnieuw over deze kwartalen geprocedeerd kan worden. De grief van appellant dat geen nadere hoorzitting is gehouden heeft de rechtbank verworpen onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 november 2002 (LJN AF1658).
4. De Raad oordeelt naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een besluit ter uitvoering van de uitspraak van 9 december 2005 van deze Raad. De rechtbank is er derhalve terecht van uitgegaan dat de beoordeling van het beroep van appellant tegen het bestreden besluit zich beperkt tot de vraag of de Svb daarmee correct uitvoering heeft gegeven aan die uitspraak en de daarin vervatte opdracht een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb met het bestreden besluit correct uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 9 december 2005, om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van het eerste, tweede en derde kwartaal van 2001 en 2002. Ten aanzien van het eerste, tweede en derde kwartaal van 2000 was in de uitspraak van 9 december 2005 reeds een rechtens onaantastbare beslissing genomen, zodat die kwartalen buiten de omvang van dit geschil vallen.
4.3. Met betrekking tot de grief van appellant dat ten onrechte geen hoorzitting door de Svb is georganiseerd schaart de Raad zich eveneens achter hetgeen de rechtbank daaromtrent in haar uitspraak heeft overwogen.
4.4. Blijkens constante jurisprudentie van de Raad is van dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts sprake als aan de terugvordering voor de belanghebbende onaanvaardbare financiële of sociale consequenties zijn verbonden. In het onderhavige geval is dit gesteld noch gebleken, zodat de Raad niet vermag in te zien dat de Svb naar het bestaan van zodanige dringende redenen onderzoek had moeten plegen.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt zodat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2009.
(get.) W. Altenaar.
(get.) T.L. de Vries.
NK