ECLI:NL:CRVB:2009:BI4333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4909 WWB + 07-4910 WWB + 07-4914 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die volgens de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een auto en twee bankrekeningen die zij niet had gemeld. Na een onderzoek door de Commissie, dat werd ingesteld naar aanleiding van signalen over haar vermogen, concludeerde de Commissie dat appellante ten onrechte bijstand had ontvangen. De Commissie beëindigde de bijstand per 1 april 2006 en vorderde een bedrag van € 29.326,31 terug over de periode waarin te veel bijstand was verstrekt.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante tegen de besluiten van de Commissie gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van de besluiten in stand. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante de auto en bankrekeningen had verzwegen en dat zij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze informatie van invloed was op haar recht op bijstand. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het vermogen dat zij had, niet als zodanig moest worden aangemerkt.

De Raad oordeelde verder dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de psychische en financiële problemen van appellante. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd gedaan op 12 mei 2009 door een meervoudige kamer, met R.H.M. Roelofs als voorzitter.

Uitspraak

07/4909 WWB
07/4910 WWB
07/4914 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 juli 2007, 06/5809, 06/5810 en 07/73 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 12 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Visser. De Commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van signalen dat appellante een auto, merk Volkswagen Golf TDI, en twee rekeningen bij de ABN AMRO bank op haar naam had staan, waarvan zij geen melding had gemaakt, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. Daarbij is onder meer naar voren gekomen dat de auto in ieder geval van december 2002 tot augustus 2005 op naam van appellante heeft gestaan, dat de waarde van de auto bij de tenaamstelling € 12.400,-- bedroeg, dat appellante op 12 februari 2004 een bedrag van € 10.648,15 op de spaarrekening bij de ABN AMRO had staan, dat sprake is geweest van aanzienlijke contante stortingen en onttrekkingen die per saldo tot een toename van het saldo op die rekening hebben geleid en dat appellante op 3 april 2006 een bedrag van € 31.878,58 in contanten heeft opgenomen waarvan de besteding onduidelijk is gebleven. Op grond van de resultaten van dit onderzoek is de Commissie tot de conclusie gekomen dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen met als gevolg dat haar ten onrechte bijstand is verleend.
1.2. Bij besluit van 7 juli 2006 heeft de Commissie de bijstand met ingang van 1 april 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.3. Bij besluit van 31 juli 2006 heeft de Commissie de bijstand over - naar de Raad begrijpt - de periode van 1 februari 2004 tot en met 31 maart 2006 ingetrokken en de over deze periode te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 29.326,31 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft de Commissie het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 juli 2006 wat betreft de motivering gegrond verklaard, deze motivering gewijzigd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 20 november 2006 heeft de Commissie het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 23 oktober 2006 en 20 november 2006 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
3. In hoger beroep bestrijdt appellante de aangevallen uitspraak uitsluitend voor zover daarbij de rechtsgevolgen van (de handhaving van) de besluiten tot intrekking en terugvordering in stand zijn gelaten. De vernietiging van die besluiten en de aan die besluiten voorafgegane opschorting zijn, naar ter zitting is gebleken, niet meer in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellante de auto en de beide rekeningen bij de ABN AMRO heeft verzwegen. Met de rechtbank en op de daartoe in de aangevallen uitspraak gebezigde gronden is de Raad van oordeel dat appellante redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat deze gegevens van invloed konden zijn op de bijstandverlening en dat zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2. De gedingstukken, waaronder met name de in 1.1 vermelde financiële gegevens, die in zoverre door appellante niet zijn bestreden, laten zien dat appellante van april 2004 tot en met maart 2006 een vermogen heeft gehad boven de voor haar geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die erop neerkomen dat appellante over dit vermogen de beschikking had of redelijkerwijs kon verkrijgen en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van uit de bijstand gespaarde gelden, die op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB niet als vermogen in aanmerking mogen worden genomen. Hetgeen appellante daaromtrent in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van haar stellingen in bezwaar en beroep en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Een en ander leidt tot de conclusie dat appellante ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB in deze periode geen recht had op bijstand.
4.3. Omtrent de besteding van het begin april 2006 in contanten opgenomen bedrag van de spaarrekening heeft appellante onvoldoende duidelijkheid verschaft. Ook op dit punt onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank alsmede de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en stelt hij vast dat appellante in hoger beroep aan haar eerdere, door de rechtbank verworpen stellingen niets wezenlijks heeft toegevoegd. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat gedurende de van belang zijnde periode van 1 april 2006 tot en met 7 juli 2006 - de datum van het primaire intrekkingsbesluit - het recht van appellante op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.4. Het vorenstaande brengt met zich dat de Commissie bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot de in geding zijnde intrekkingen te besluiten en het te veel betaalde bedrag met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet van appellante terug te vorderen.
4.5. Appellante heeft onder verwijzing naar haar psychische en financiële problemen nogmaals aangevoerd dat sprake is van dringende redenen, in de zin van het door de Commissie gevoerde beleid, om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat van zodanige redenen niet is gebleken en dat evenmin bijzondere omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan met toepassing van artikel 4:84, slot, van de Algemene wet bestuursrecht van dit beleid had moeten worden afgeweken. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.6. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) W. Altenaar.
NK