[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 februari 2008, 06/5844 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 mei 2009
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2009. Voor appellante is verschenen R.T. van Baarlen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
1.1. Voor een uitvoeriger weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad kortheidshalve naar zijn uitspraak van 3 mei 2006, (LJN AX1252), alsmede de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij besluit van 16 april 2002 heeft het Uwv appellante per 16 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 december 2002 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 31 oktober 2003, 03/247, het tegen het besluit van 30 december 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5. Bij de eerdergenoemde uitspraak van 3 mei 2006 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 31 oktober 2003 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 30 december 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van evengenoemde uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2002. De Raad stelde ten aanzien van de omvang van het bij hem aanhangige geding voorop dat het besluit van 30 december 2002 uitsluitend betrekking had op de beoordeling van appellantes mate van arbeidsongeschiktheid per 16 augustus 1999. Voorzover appellantes grieven daarop geen betrekking hadden, konden deze naar het oordeel van de Raad niet aan de orde komen. De Raad heeft voorts, samengevat, overwogen dat het besluit van 30 december 2002 op een adequate medische grondslag berustte, maar dat er - uiteindelijk - onvoldoende geschikte functies resteerden om een schatting op te baseren.
1.6. Bij het ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 3 mei 2006 genomen besluit van 19 juni 2006, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2002 wederom ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude van 14 juni 2006. Van der Woude heeft in zijn rapport de geschiktheid van de eerder - met behulp van het Functie Informatie Systeem - geselecteerde functies heroverwogen. Hoewel één functie bij nader inzien niet kon worden geduid, resteerden er volgens Van der Woude voldoende, onder een zevental fb-codes ressorterende, geschikte functies om de schattting op te baseren.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft wat betreft de omvang van het aan haar voorgelegde geding voorop gesteld dat appellantes beroepsgronden tegen de intrekking en verrekening van de tussen 16 augustus 1999 en 1 mei 2002 verleende voorschotten in de onderhavige procedure niet meer aan de orde kunnen komen. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 3 mei 2006 heeft overwogen. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat met laatstgenoemde uitspraak de medische grondslag van de onderhavige schatting in rechte vaststaat, zodat de toetsing van het bestreden besluit beperkt is tot de arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
3.1. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat (de rechtsvoorganger van) van het Uwv al op 31 oktober 2000 een besluit heeft genomen omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 16 augustus 1999, zodat het thans bestreden besluit niet strekt tot een beoordeling per einde wachttijd, maar tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de gedingstukken niet van een - op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt - besluit van 31 oktober 2000.
3.2. Appellantes grieven met betrekking tot de geschiktheid in medisch opzicht van enkele van de voor haar geselecteerde functies treffen evenmin doel. Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd te kennen gegeven dat deze grieven voortbouwen op het onder 3.1 besproken betoog en erkend dat er, uitgaande van een beoordeling per einde wachttijd, voldoende andere in medisch opzicht geschikte functies zijn.
3.3. De grief van appellante dat het door haar in 1970 behaalde MULO-diploma niet kan worden gelijkgesteld met de voor een aantal functies geldende opleidingseis van een MAVO-diploma ziet er voorts aan voorbij dat de Raad deze grief in zijn uitspraak van 3 mei 2006 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Deze grief kan derhalve niet opnieuw aan de orde komen.
3.4. Ten aanzien van de actualiteit van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies overweegt de Raad verder dat het Uwv, anders dan appellante meent, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze functies ten tijde in geding actueel waren.
3.5. Uit hetgeen onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen volgt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ook naar het oordeel van de Raad deugdelijk is.
4.1. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zowel in de bestuurlijke als in de rechtelijke fase.
4.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt.
4.3 Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991) heeft de Raad daaraan toegevoegd dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.4. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH 9991) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (in het geval van een rechtbank en de Raad: het ministerie van Justitie).
4.5. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.6. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 16 mei 2002 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak (13 mei 2009) zijn bijna zeven jaar verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met bijna drie jaar overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van het Uwv. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van zes maal € 500,-, dat is € 3.000,-.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het Uwv zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 3.000,-.
5. Er is geen grond voor toekenning van een (uit wettelijke rente over de geclaimde na te betalen WAO-uitkering bestaande) schadevergoeding.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.449,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellante ten bedrage van € 3.000,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van € 145,- (€ 38,- + € 107) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.