[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 22 februari 2008, kenmerk BZ 7776, JZ/B70/2008 waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009. Daar is namens appellant verschenen mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1.1. Blijkens de gedingstukken heeft verweerster bij besluit van 29 oktober 1999 geweigerd appellant te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet op de grond dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, maar dat er geen sprake is van lichamelijk of psychisch letsel ten gevolge van dat oorlogsgeweld dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit. Daarbij heeft verweerster, in het voetspoor van haar geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, overwogen dat de bestaande psychische klachten met het oorlogsgeweld geen verband houden, maar duidelijk uit andere oorzaak zijn ontstaan. Er werd een duidelijke samenhang gezien met de gevolgen van de problematische opvoedingssituatie in een gezin met een autoritaire vader alsmede met affectieve verwaarlozing in de periode na het overlijden van vader en het spoedig daaropvolgende overlijden van moeder. Een namens appellant tegen dit besluit gemaakt bezwaar is bij besluit van verweerster van 31 augustus 2000 ongegrond verklaard. Een namens appellant tegen laatstgenoemd besluit ingediend beroep is bij uitspraak van deze Raad van 15 november 2001, nr. 00/5015 WUBO, ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 23 januari 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2003, heeft verweerster een namens appellant ingediend verzoek om herziening, in het voetspoor van het medisch advies van psychiater H.S.R. Witte, afgewezen op de grond dat de aanwezige psychische klachten hetzelfde beeld vertoonden als eerder was vastgesteld en dat er geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen, die als zij destijds bekend waren geweest tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Daarbij heeft verweerster in de namens appellant ingezonden verklaring van psycholoog/psychotherapeut drs. D.H.D. Mac Gillavry onvoldoende bevestiging gevonden voor de causaliteit van de psychische klachten. Een namens appellant tegen het besluit van 27 augustus 2003 ingesteld beroep is bij uitspraak van deze Raad van 9 juni 2005, nr. 03/4696 WUBO, ongegrond verklaard.
1.3. Bij schrijven van 25 februari 2007 heeft appellant zich andermaal tot verweerster gewend met een verzoek hem in aanmerking te brengen voor een toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden als bedoeld in artikel 19 van de Wet, en/of een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen in de zin van de Wet. Verweerster heeft deze aanvraag met toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wet afgewezen bij besluit van 27 april 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op de grond dat geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot een andere beslissing kunnen leiden.
2. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Daarbij heeft hij met name aangevoerd dat hij wel degelijk lijdt aan psychisch oorlogsletsel dat blijvend invaliderend is, waarvoor hij wordt behandeld door drs. D.H.D. Mac Gillavry. Hij stelt dat er sprake is van nieuwe feiten en van verergering van de klachten. Appellant heeft een psychiatrisch rapport van 3 oktober 2007 overgelegd van de psychiater dr. H.E. Sanders, waarin gesteld wordt dat de psychische klachten voor een belangrijk deel voortkomen uit de impact van de gebeurtenissen uit de zogenoemde Bersiap-periode.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Verweerster heeft het verzoek van appellant van februari 2007 op goede gronden aangemerkt als verzoek om herziening van haar eerdere besluiten. Hierbij is, anders dan appellant meent, niet bepalend de intentie van de aanvrager, maar het karakter van het door deze ingediende verzoek in relatie met de inhoud en strekking van het besluit waarvan herziening wordt verzocht.
3.2. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellant feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, die aan verweerster bij haar eerdere besluiten niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten zien om tot herziening over te gaan.
3.3. Naar het oordeel van de Raad zijn door appellant zodanige feiten en omstandigheden niet naar voren gebracht. Verweerster heeft, mede gelet op de eerdere uitspraken van de Raad, op goede gronden vastgehouden aan haar standpunt dat het primaat van de psychoproblematiek bij de gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling en niet bij de relatief kort durende oorlogsgebeurtenissen ligt. Daarbij is verweerster uitgegaan van drie eerder uitgebrachte medische rapportages, waaronder een rapport van 12 november 2002 van psychiater H.S.R. Witte. Het standpunt van verweerster is dat in de in bezwaar ingebrachte expertise van psychiater Sanders appellants psychische klachten niet zijn getoetst aan de geverifieerde oorlogscalamiteit, maar aan alle door hem meegemaakte life-events tijdens de oorlogsjaren en de daaropvolgende zogenoemde Bersiap-periode. Met verweerster is de Raad van oordeel dat daarmee die expertise niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de geverifieerde oorlogscalamiteit in betekende mate heeft bijgedragen aan de persoonlijkheidsproblematiek.
4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toets van de Raad kan doorstaan en dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht, tot slot, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.