[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweersters)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen door verweersters onder dagtekening 28 december 2007, kenmerk BZ 47085, JZ/Y70/2007 en BZ 7770, JZ/Y70/2007 ten aanzien van hem genomen besluiten ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO), (hierna: bestreden besluiten).
Verweersters hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 26 maart 2009. Namens appellant is verschenen mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te Den Haag. Verweersters hebben zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1939 te Makassar in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 2004 bij verweersters een zogenoemde samenloopaanvraag in het kader van de WUV en de WUBO ingediend om toekenning van uitkeringen, een toeslag en voorzieningen als vervolgde in de zin van de WUV dan wel als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de WUBO. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij als gevolg van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië psychische en lichamelijke klachten heeft gekregen.
1.2. Bij besluiten van 18 januari 2005 hebben verweersters appellant erkend als vervolgde in de zin van de WUV, respectievelijk erkend dat hij is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de WUBO. Periodieke uitkeringen, een toeslag ter verbetering van zijn leefomstandigheden (artikel 19 van de WUBO), alsmede voorzieningen zijn appellant geweigerd op de grond dat de bij appellant bestaande psychische klachten, jeuk, hoge bloeddruk, jicht en overgewicht geen verband houden met zijn vervolging, te weten zijn internering te Malino, maar door andere oorzaken zijn ontstaan, respectievelijk dat er geen sprake is van blijvende invaliditeit door het hem overkomen oorlogsgeweld (WUBO). Deze oordelen hebben verweersters na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 31 maart 2005.
1.3. De door appellant tegen de onder 1.2 genoemde besluiten van verweersters van 31 maart 2005 ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van de Raad van 23 maart 2006, nrs. 05/2474 WUV en 05/2475 WUBO, ongegrond verklaard. Hierbij heeft de Raad overwogen dat de in de bestreden besluiten neergelegde standpunten van verweersters met de adviezen van twee geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad voldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd. De Raad vond in de gedingstukken verder geen aanwijzingen voor de opvatting dat de bij appellant bestaande psychische klachten verband houden met zijn eigen internering in Malino (WUV) en evenmin dat sprake zou zijn van blijvende invaliditeit in de zin van de WUBO. In het bijzonder zag de Raad geen reden voor twijfel aan de opvatting van de arts N.F. Vogel dat de psychische klachten duidelijk zijn toe te schrijven aan de gevolgen van de vijandelijkheden te Makassar in 1950. Hierbij nam de Raad mede in aanmerking dat appellant zelf tegenover de geneeskundig adviseur van verweersters heeft verklaard dat de angstdromen die hij heeft meestal over de gewelddadige acties in 1950 gaan en dat de ervaringen van hem tijdens zijn internering in Malino in zijn nachtmerries geen rol spelen. De Raad oordeelde met verweersters dat de vijandelijkheden in 1950 buiten de werking van de WUV en de WUBO vallen, omdat die hebben plaatsgevonden na de Japanse capitulatie in 1945 respectievelijk na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949. De Raad zag evenmin reden om te twijfelen aan de opvatting van verweersters dat de lichamelijke klachten van appellant niet in verband kunnen worden gebracht met de internering van appellant in Malino dan wel met het oorlogsgeweld tijdens de Bersiap-periode.
1.4. Op 23 januari 2007 zijn namens appellant bij verweersters verzoeken ingediend om tot herziening van de onder 1.2 genoemde besluiten van 18 januari 2005 over te gaan, waarbij een rapport van de psychiater H.E. Sanders van 20 oktober 2006 is overgelegd. Bij besluiten van 29 maart 2007 hebben verweersters hierop afwijzend beslist, welke afwijzingen na gemaakte bezwaren zijn gehandhaafd bij de bestreden besluiten.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Verweersters hebben de aanvragen van appellant van 23 januari 2007 terecht aangemerkt als verzoeken om herziening van de naar aanleiding van zijn eerdere aanvraag in 2004 genomen afwijzende besluiten. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de WUV en artikel 61, derde lid, van de WUBO zijn verweersters bevoegd, op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag, door hen gegeven besluiten in het voordeel van de bij die besluiten betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweersters een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad de besluiten slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hiervan sprake is, centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweersters bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en de besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweersters daarin aanleiding hadden moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Aan het onder 1.4 genoemde rapport van de psychiater H.E. Sanders, door hem nog nader toegelicht in bezwaar bij brief van 15 september 2007 en in beroep bij brief van 25 maart 2008, kan niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien. De Raad kan verweersters volgen in het bij de bestreden besluiten in navolging van het advies van de geneeskundig adviseur A.J. Maas ingenomen standpunt, inhoudende dat in het rapport van de psychiater Sanders geen onderbouwde andere visie naar voren is gebracht die doet twijfelen aan de bevindingen van de arts Vogel destijds, die in lijn waren met hetgeen in de sociale rapportage was vermeld. Psychiater Sanders noemt zelfs diverse traumatische omstandig-heden die niet onder de WUV en WUBO vallen en geeft niet aan waarom de relatief korte interneringsperiode in dit geheel ook een bijdrage moet hebben gehad, terwijl appellant bij het eerste medisch onderzoek naar aanleiding van zijn aanvraag in 2004 zelf heeft aangegeven dat zijn ervaringen tijdens de internering in Malino in zijn nachtmerries geen rol spelen, dat hij daar wel eens over droomt maar niet negatief en dat hij geen slechte herinneringen aan deze internering heeft. Er wordt door de psychiater Sanders een meer algemene visie gegeven met betrekking tot het totaal van oorlogsomstandigheden en de gewelddadigheden in 1950 worden niet genoemd. Dit terwijl juist die ervaringen in 1950 blijkens de gedingstukken een centrale rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de psychische klachten van appellant. Evenmin is in dit rapport onderbouwd dat de vast-gestelde persoonlijkheidsstoornis kan worden toegeschreven aan de periode van ruim een half jaar van internering en dat die internering in betekenende mate heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de huidige psychische klachten van appellant.
2.3. Naar het oordeel van de Raad kunnen de bestreden besluiten de hier aan de orde zijnde terughoudende toets dan ook doorstaan zodat de beroepen van appellant ongegrond moeten worden verklaard.
3. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.