ECLI:NL:CRVB:2009:BI4068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5332 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering na loonsverhoging

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant had een uitkering die was vastgesteld op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, maar deze werd herzien naar 25 tot 35% op basis van een loonsverhoging per 1 augustus 2005. Appellant was van mening dat deze herziening onterecht was, omdat hij vond dat zijn gerealiseerde loon als 'sociaal' loon moest worden aangemerkt en dat de werkelijke loonwaarde van zijn werkzaamheden lager lag. Tijdens de hoorzitting verklaarde appellant echter dat hij al zes jaar 20 uur per week werkte en dat hij zijn werkzaamheden goed aankon, wat door zijn werkgever werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht was uitgegaan van het gerealiseerde loon bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en dat er geen volledig medisch en arbeidskundig onderzoek nodig was.

Appellant voerde aan dat de herziening van zijn uitkering op onjuiste gronden was gebaseerd, vooral omdat vergelijkbare loonsverhogingen in het verleden niet tot herziening hadden geleid. De Raad stelde vast dat de herziening van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn loonsverhoging zou kunnen leiden tot een herziening van zijn uitkering. De Raad bevestigde dat het Uwv bevoegd was om de teveel betaalde uitkering terug te vorderen, en dat er geen dringende reden was om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

07/5332 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2007, 07/527
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft een nader verweerschrift ingediend op 10 oktober 2008 en daarbij een rapportage overgelegd van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 oktober 2008, alsmede nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2009. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 1 augustus 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft het Uwv met toepassing van artikel 57 van de WAO van appellant teruggevorderd een bedrag van € 4.706,06 ter zake van hetgeen op grond van die wet onverschuldigd aan hem was betaald over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2006.
1.3. Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 8 augustus 2006 en 22 augustus 2006 is ongegrond verklaard bij besluit van 5 januari 2007 (het bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant voert in hoger beroep aan dat de herziening van zijn WAO-uitkering op onjuiste gronden berust. Appellant vindt het onbegrijpelijk dat die herziening plaatsvindt vanwege een loonsverhoging in het kader van de CAO, terwijl vergelijkbare loonsverhogingen in het verleden nooit tot een herziening hebben geleid. In dat verband meent appellant ook dat het hem niet duidelijk kon zijn dat de loonsverhoging per 1 augustus 2005 zou leiden tot herziening van de uitkering en dat die herziening daarom pas mag ingaan per 1 augustus 2006. Verder stelt appellant dat het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van een te hoge loonwaarde van de door hem verrichte werkzaamheden. Ook heeft volgens appellant ten onrechte geen volledig medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid – en de herziening van de WAO-uitkering – is gebaseerd op de inkomsten die appellant per 1 augustus 2005 verkrijgt uit de arbeid die hij feitelijk verricht bij zijn werkgever. Uit het nadere verweerschrift van 10 oktober 2008 en de daarbij gevoegde stukken blijkt dat het Uwv bij de vaststelling van die inkomsten is uitgegaan van het door appellant gerealiseerde loon van € 2.065,50 per maand uit de feitelijke werkzaamheden die hij in een 20-urige weekweek verricht. Voor zover appellant stelt dat dit gerealiseerde loon als ‘sociaal’ loon moet worden aangemerkt en de werkelijke loonwaarde van zijn werkzaamheden lager ligt, volgt de Raad appellant hierin niet. In het bestreden besluit wordt er in dit verband terecht op gewezen dat appellant bij de hoorzitting in de bezwaarprocedure heeft verklaard dat hij al zeker zes jaar 20 uur per week werkt, dat hij zijn werkzaamheden goed aankan en dat ook de werkgever akkoord gaat met deze situatie. Gelet daarop is er geen grond om aan te nemen dat het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet mocht uitgaan van genoemde loonbetaling voor de feitelijk verrichte arbeid. Dit brengt ook mee dat het Uwv geen volledig medisch en arbeidskundig onderzoek behoefde te doen.
4.2. In het nadere verweerschrift van 10 oktober 2008 heeft het Uwv inzichtelijk uiteengezet waarom de loonsverhoging per 1 augustus 2005 heeft geleid tot herziening van de WAO-uitkering. Daarbij is ook toegelicht dat het feitelijk verdiende loon in de loop van de jaren verhoudingsgewijs harder is gestegen dan het geïndexeerde maatmaninkomen, en dat dit verklaart waarom de mate van arbeidsongeschiktheid in het verleden nog op 45 tot 55% uitkwam en thans op 25 tot 35%. De Raad kan zich verenigen met die uiteenzetting en toelichting. Daarbij wijst de Raad erop dat hij in zijn rechtspraak heeft geoordeeld dat de door het Uwv in dit geval gehanteerde indexering van het maatmaninkomen een juiste toepassing is van artikel 8 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (zie de uitspraak van 15 juli 2008, LJN BD7439).
4.3. De stelling van appellant dat de herziening niet eerder mag ingaan dan 1 augustus 2006, vat de Raad op als een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij begrijpt de Raad dat appellant zich ertegen verzet dat de WAO-uitkering bij besluit van 8 augustus 2006 met terugwerkende kracht wordt herzien per 1 augustus 2005. Volgens rechtspraak van de Raad komt herziening van een WAO-uitkering met terugwerkende kracht niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, indien betrokkene redelijkerwijs had kunnen weten dat hij ernstig rekening diende te houden met een dergelijke herziening (zie de uitspraak van 11 november 2005, LJN AU6128). Appellant heeft op 22 augustus 2005 aan het Uwv gemeld dat zijn loon is verhoogd per 1 augustus 2005. Naar het oordeel van de Raad diende het appellant gelet op de loonsverhoging redelijkerwijs duidelijk te zijn dat hij ernstig rekening moest houden met herziening van zijn WAO-uitkering. Dat het Uwv vervolgens geruime tijd niet heeft gereageerd op de melding van appellant, brengt niet mee dat appellant erop mocht vertrouwen dat zijn WAO-uitkering ongewijzigd zou worden voortgezet. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt dus niet.
4.4. Uitgaande van de herziening van de WAO-uitkering, was het Uwv gehouden de teveel betaalde uitkering terug te vorderen. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat niet is gebleken van een dringende reden op grond waarvan het Uwv bevoegd was van terugvordering af te zien. Het Uwv heeft dus terecht genoemd bedrag van € 4.706,06 teruggevorderd.
5. De aangevallen uitspraak komt gezien hetgeen onder 4 is overwogen voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR