de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2007, 07/632
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], laatstelijk verblijf hebbende te Poortugaal (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 13 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2009. Voor appellant is verschenen J.C. Geldof. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hoogenraad.
1.1. Betrokkene is met ingang van 2 juli 1999 in het genot gesteld van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 22 april 2002 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 14 maart 2002 ingetrokken onder de overweging dat bij detentie geen recht op uitkering bestaat.
1.3. Bij brief van 15 mei 2006 heeft betrokkene te kennen gegeven bezwaar te maken tegen de beëindiging van zijn uitkering en verzocht zijn WAO-uitkering met ingang van 13 maart 2002 te hervatten. Betrokkene heeft daarbij gewezen op een door het Gerechtshof te Arnhem op 4 april 2003 gewezen arrest strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging en oplegging van terbeschikkingstelling (TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege.
1.4. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat gelet op de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 (LJN AP4680), de omstandigheden waarin betrokkene verkeert alsmede het ook voor appellant geldende beginsel van rechtszekerheid, is besloten de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 18 juni 2004, zijnde de datum van evengenoemde uitspraak van de Raad, te heropenen.
1.5. Namens betrokkene is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 oktober 2006. Dit bezwaar keert zich - gemotiveerd - tegen de ingangsdatum van de heropening van de WAO-uitkering van betrokkene.
1.6. Bij besluit van 9 februari 2007, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vooropgesteld dat het besluit van
26 oktober 2006 naar zijn bewoordingen strekt tot heropening van de WAO-uitkering van betrokkene en niet, zoals appellant bij de rechtbank naar voren heeft gebracht, een weigering behelst om terug te komen van het besluit van 22 april 2002. Het geschil spitste zich naar het oordeel van de rechtbank toe op de vraag of appellant de datum van heropening van de WAO-uitkering van betrokkene terecht heeft gesteld op 18 juni 2004. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant bij het bepalen van de ingangsdatum van de heropening aansluiting heeft gezocht bij de onder 1.4 aangehaalde uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 over de toepassing van de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden en de uitzonderingssituatie die in die uitspraak is vervat ten aanzien van personen die zijn ontslagen van alle rechtsvervolging met oplegging van TBS. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het geval van betrokkene een uitzonderingssituatie zoals omschreven in evengenoemde uitspraak, waarvoor geldt dat vanaf het moment dat het vonnis op grond waarvan de plaatsing is bevolen onherroepelijk is geworden er geen grondslag meer is voor intrekking of weigering van de uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank betekende dit dat er vanaf 4 april 2003 geen grondslag meer was om betrokkene een uitkering te weigeren. Bij het besluit van 26 oktober 2006 had appellant dan ook de datum van heropening van de WAO-uitkering van betrokkene op 4 april 2003 moeten stellen, aldus de rechtbank. Nu appellant dit niet heeft gedaan heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van betrokkene gegrond te verklaren, het besluit van 26 oktober 2006 te herroepen en te bepalen dat de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 4 april 2003 wordt heropend. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan betrokkene van griffierecht alsmede de in bezwaar en beroep gevallen proceskosten.
3. Appellant heeft in hoger beroep gewezen op artikel 35 van de WAO, welk artikel in (het derde lid van) artikel 47b van de WAO van overeenkomstige toepassing is verklaard op de aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in laatstgenoemd artikel. De in artikel 35 van de WAO neergelegde regeling heeft volgens appellant tot gevolg dat het in de brief van 15 mei 2006 vervatte verzoek tot heropening in beginsel - behoudens de aanwezigheid van een bijzonder geval - niet kan worden ingewilligd met een verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar vóór de dag waarop het verzoek werd ingediend, in dit geval dus niet eerder dan per 15 mei 2005. Volgens appellant is er geen sprake van een bijzonder geval. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat de meergenoemde uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 op de gebruikelijke wijze is gepubliceerd en derhalve aan eenieder kenbaar is gemaakt. Het voorgaande zou ertoe leiden dat de datum van heropening ongeveer 11 maanden na de in het bestreden besluit verdedigde heropening per 18 juni 2004 zou komen te liggen. Appellant wenst in het kader van de onderhavige procedure evenwel niet ten nadele van betrokkene terug te komen op de heropening per 18 juni 2004, aangezien dit strijd zou opleveren met het verbod van reformatio in peius. Appellant komt tot de slotsom dat de rechtbank de ingangsdatum van de in geding zijnde heropening had moeten bepalen op 18 juni 2004. Appellant verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond te verklaren.
4. Betrokkene heeft zich in het verweerschrift, samengevat, geschaard achter het oordeel van de rechtbank. Ter zitting bij de Raad heeft betrokkene zich voorts op het standpunt gesteld dat artikel 47b van de WAO - en daarmee ook artikel 35 van de WAO - in het onderhavige geval toepassing mist. Volgens appellant ziet artikel 47b van de WAO slechts op de situatie waarin de persoon wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 43, vijfde lid, van de WAO is ingetrokken feitelijk in vrijheid wordt gesteld. Dit is bij betrokkene niet gebeurd. Betrokkene had - achteraf bezien - in vrijheid gesteld moéten worden.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1. Artikel 47b, eerste en derde lid, van de WAO luidt als volgt.
“1. De persoon wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 43, vijfde lid, is ingetrokken, heeft vanaf de dag dat hij in vrijheid wordt gesteld met inachtneming van de bepalingen van deze wet aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering indien hij op die dag arbeidsongeschikt is. (…)
3. De artikelen 19, vierde lid, 35, en 48, achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in dit artikel.”
5.2. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de voorliggende zaak buiten het toepassingsbereik valt van artikel 47b van de WAO. Anders dan betrokkene kennelijk betoogt, ziet dit artikel naar tekst en strekking op een geval als hier aan de orde. De Raad verwijst verder naar zijn uitspraak van 18 juni 2004.
5.3. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met het standpunt dat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat - het hier van overeenkomstige toepassing zijnde - artikel 35, tweede lid, van de WAO er in het algemeen aan in de weg staat om met langere terugwerkende kracht dan een jaar, te rekenen vanaf de datum van aanvraag, arbeidsongeschiktheidsuitkering te verlenen.
5.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 9 december 1992, LJN AK9775 (gepubliceerd in RSV 1993/97), is de aanwezigheid van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld voorwaarde voor het ontstaan van de bevoegdheid tot het stellen van een langere dan de in artikel 35, tweede lid, van de WAO voorziene termijn van een jaar, betreffende het ingaan van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
5.5. De Raad is van oordeel dat zich ten aanzien van betrokkene geen bijzonder geval voordoet in de hier bedoelde zin. Feiten en omstandigheden die wijzen op de aanwezigheid van een zodanig bijzonder geval zijn niet naar voren gebracht of gekomen.
5.6. De Raad stelt evenwel vast dat artikel 35 van de WAO door appellant niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank, zij het op andere gronden, het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. In zoverre tast appellant de aangevallen uitspraak vergeefs aan. Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.5 is overwogen zal de Raad de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand laten.
5.7. De Raad stelt tot slot vast dat betrokkene ter zitting van de Raad zijn verzoek om vergoeding van schade (bestaande uit wettelijke rente) heeft laten vallen.
5.8. Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.7 is overwogen zal op na te melden wijze worden beslist.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene in hoger beroep, zijnde € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde besluit, het bezwaar gegrond is verklaard, het besluit van 26 oktober 2006 is herroepen, is bepaald dat de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 4 april 2003 wordt heropend en is beslist tot vergoeding aan betrokkene van de in bezwaar gevallen proceskosten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.