ECLI:NL:CRVB:2009:BI3730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5776 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de beoordeling van medische grondslagen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan betrokkene, die zich op 5 januari 2004 ziek meldde als buschauffeur vanwege pijnklachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had in 2005 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene minder dan 35% was, en verleende daarom geen recht op een uitkering. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. In beroep stelde de rechtbank dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat de belastbaarheid van betrokkene niet juist was vastgesteld. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende onderbouwd had dat de belastbaarheid van betrokkene correct was vastgesteld. De Raad vond dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bestreden besluit gebaseerd was op onzorgvuldig medisch onderzoek. De Raad oordeelde dat de medische informatie van de orthopedisch chirurg Horsting niet leidde tot de conclusie dat betrokkene meer beperkt was dan door de verzekeringsarts was aangenomen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de bezwaarverzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeert dat de eerdere vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene terecht was en dat de weigering van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

08/5776 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 september 2008, 06/5630 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 13 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A.H. Theunissen, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij schrijven van 24 februari 2009 een toelichting gegeven op enkele medische stukken. Hierop is namens betrokkene bij schrijven van 19 maart 2009, met bijlage, gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Nood. Betrokkene is - met bericht - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft zich op 5 januari 2004 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als buschauffeur vanwege pijnklachten in de liezen en pijnklachten onder in de rug en rond het bekken.
1.2. In november 2005 heeft er een medisch onderzoek plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De desbetreffende verzekeringsarts heeft betrokkene in verband met diens klachten beperkt geacht voor trillingsbelasting en heeft beperkingen geformuleerd ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. De voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid is vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 november 2005. Een voor appellant werkzame arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene op grond van een theoretische schatting berekend op 24,6%. Appellant heeft betrokkene daarop bij besluit van 21 december 2005 medegedeeld dat voor hem ingaande 2 januari 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
2. Appellant heeft het tegen het besluit van 21 december 2005 gemaakte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard bij besluit van 2 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit).
3.1. In beroep heeft betrokkene, onder verwijzing naar medische verklaringen van orthopedisch chirurg P.P. Horsting, gesteld dat appellant de ernst van zijn beperkingen heeft miskend.
3.2.1. Appellant heeft de rechtbank, onder toezending van een op 10 september 2007 gedateerde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P. Momberg, desgevraagd bericht dat hetgeen door betrokkene in beroep is gesteld hem geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen.
3.2.2. Appellant heeft de rechtbank tevens - desgevraagd - een op 9 mei 2007 gedateerde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde toegezonden, waarin de door het CBBS gegenereerde signaleringen nader zijn toegelicht.
3.3.1. De orthopedisch chirurg Horsting heeft op verzoek van de rechtbank bij schrijven van 7 januari 2008 bericht dat er naar zijn oordeel reeds op 1 januari 2006 bij betrokkene sprake was van monosegmentale degeneratieve veranderingen op niveau L5-S1.
3.3.2. Desgevraagd heeft appellant de rechtbank, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Momberg van 14 februari 2008, medegedeeld dat de ingebrachte medische informatie van de orthopedisch chirurg hem geen aanleiding geeft om zijn standpunt te wijzigen ten aanzien van de voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid per datum in geding.
3.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat de belastbaarheid van betrokkene in het licht van de in beroep verkregen medische gegevens van Horsting niet juist is vastgesteld door appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Verder heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
4. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de conclusie van Horsting, dat bij betrokkene op de datum in geding waarschijnlijk al sprake was van (beginnende) degeneratie, geenszins inhoudt dat betrokkene toen meer beperkt was dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat door Horsting niet is gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten, aandoening of beperkingen van betrokkene. Appellant heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bij zijn onderzoek geen evidente functiebeperkingen van betrokkenes rug heeft aangetroffen en meerdere beperkingen heeft aangenomen. Appellant stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat betrokkene volgens de medische verklaring van Horsting thans meer klachten en functiebeperkingen heeft, buiten de procedure valt.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit gebaseerd is op onzorgvuldig medisch onderzoek en een onjuist medisch oordeel. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts Momberg in zijn rapportages van 10 september 2007 en 14 februari 2008 genoegzaam heeft onderbouwd dat uit de in beroep door betrokkene in geding gebrachte medische verklaringen van Horsting en diens schrijven van 7 januari 2008 niet volgt dat de belastbaarheid van betrokkene per datum in geding onjuist is vastgesteld. De Raad overweegt daartoe dat de verzekeringsarts bij zijn onderzoek geen evidente afwijkingen aan de rug van betrokkene heeft vastgesteld, maar desondanks aanleiding heeft gezien beperkingen te formuleren ten aanzien van de rugbelasting. De bezwaarverzekeringsarts Momberg heeft in haar rapportage van 10 september 2007 vermeld dat gezien de aard en de omvang van de medische problematiek er in ruim voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van betrokkene. De Raad komt dit standpunt niet onjuist voor. De Raad overweegt verder dat de door betrokkene in hoger beroep ingezonden verklaring van de behandelend fysiotherapeut E. van Putten van 1 november 2005, bij de heroverweging in bezwaar door de bezwaarverzekeringsarts is meegewogen in diens beoordeling. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens is de Raad van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk is te achten.
5.3. Nu de Raad zich niet heeft kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad als volgt.
5.4. Uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van betrokkene aangenomen beperkingen heeft naar het oordeel van de Raad appellant eerst in beroep in de rapportage van 9 mei 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige Diergaarde, waarin de signaleringen van een nadere toelichting zijn voorzien, afdoende gemotiveerd dat de voor betrokkene geduide functies passend zijn. Uitgaande van die functies is de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op minder dan 35% en is terecht het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA ontzegt. De Raad ziet op grond hiervan aanleiding om de aangevallen uitspraak slechts te vernietigen, voor zover daarbij aan appellant een opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene, alsmede aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
5.5. De Raad acht geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij aan appellant een opdracht is gegeven een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR