ECLI:NL:CRVB:2009:BI3601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-478 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de terughoudendheid bij het Uwv in WAO-zaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft een geschil tussen appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L.J.C. van Etten, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van haar aanvraag voor een WAO-uitkering. De rechtbank had het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad oordeelt dat de rechtbank dit besluit niet met de vereiste terughoudendheid heeft getoetst. De Raad stelt vast dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. Het Uwv had eerder, op 13 januari 2003, de aanvraag van appellante afgewezen omdat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% zou zijn. Appellante had verzocht om terug te komen van dit besluit, maar het Uwv had dit verzoek afgewezen, wat in bezwaar werd gehandhaafd. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit niet met de vereiste terughoudendheid heeft getoetst en vernietigt de aangevallen uitspraak. De Raad komt tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van de terughoudendheid die bestuursrechters moeten hanteren bij de toetsing van besluiten van het Uwv, vooral in situaties waar geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd.

Uitspraak

08/478 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 december 2007, 07/1820 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J.C. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en A. Arpat, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitvoeriger weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad kortheidshalve naar zijn eerdere uitspraak van 10 november 2006, 04/5779 en 04/5780 (LJN AZ3056), alsmede de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij besluit van 23 augustus 2002, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 13 januari 2003, heeft het Uwv appellantes aanvraag tot toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) na afloop van de wettelijke wachttijd met ingang van 12 augustus 2002 afgewezen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op die dag minder dan 15% zou bedragen. Het besluit van 13 januari 2003 is gelet op genoemde uitspraak van de Raad van 10 november 2006 in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Appellante heeft aan het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 13 januari 2003, omdat zij sinds oktober 2002 onder psychiatrische behandeling staat vanwege depressieve klachten.
1.4. Bij besluit van 5 september 2003 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 13 januari 2003, omdat niet zou zijn gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die er toe leiden dat het besluit onjuist zou zijn. Dit besluit is in bezwaar door het Uwv met zijn besluit van 19 januari 2004 gehandhaafd.
1.5. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 9 september 2004, 03/2554 en 04/387, onder meer het tegen het besluit van 19 januari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.6. Bij de eerdergenoemde uitspraak van 10 november 2006 heeft de Raad, voor zover hier van belang, dit onderdeel van laatstgenoemde uitspraak vernietigd, het beroep tegen het besluit van 19 januari 2004 gegrond verklaard, het besluit van 19 januari 2004 vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van evengenoemde uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2003.
1.7. Aan de uitspraak van 10 november 2006 ontleent de Raad de volgende overwegingen:
“In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld kan het bestuursorgaan, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Niettemin is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad stelt vast dat bij het verzoek om terug te komen van het besluit van 13 januari 2003 geen (medische) gegevens zijn overgelegd met nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het gegeven dat appellante sinds oktober 2002 onder psychiatrische behandeling staat, was voorafgaand aan het besluit van 13 januari 2003 (op de hoorzitting) al gemeld.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 13 januari 2003.
Hij heeft daarmee echter niet volstaan en een nader medisch onderzoek laten verrichten, waarbij inlichtingen zijn ingewonnen bij de appellante behandelende psychiater. Uit die inlichtingen blijkt dat de door de psychiater gestelde diagnose tegengesteld is aan die van de in 2002 bij de opstelling van de kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (kFML) betrokken (bezwaar-)verzekeringsarts(en). Zij zijn er immers van uitgegaan dat geen sprake is van een ziekte op psychiatrische terrein.
Hoewel de (bezwaar)verzekeringsgeneeskundigen de later bekend geworden bevindingen en diagnose van de appellante behandelende psychiater blijkens hun rapportages van 3 september 2003 en 16 januari 2004 als juist hebben aanvaard, heeft geen bijstelling plaats gevonden van de in 2002 opgestelde kFML. De Raad acht dat onbegrijpelijk. Onder deze omstandigheden heeft het Uwv niet in redelijkheid kunnen komen tot zijn weigering om terug te komen van het besluit van 13 januari 2003.”
1.8. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 10 november 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus een nieuw medisch onderzoek ingesteld. Blijkens zijn rapport van 7 januari 2007 heeft Slebus in de psychische klachten van appellante aanleiding gezien de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) bij te stellen. Vervolgens heeft er op basis van de aldus aangescherpte FML van 23 januari 2007 een arbeidskundig onderzoek – in de vorm van functieselectie met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem – plaatsgevonden. Dit alles is uitgemond in de conclusie dat onverminderd geen sprake is van een relevant verlies aan verdiencapaciteit van appellante per 12 augustus 2002. Het Uwv heeft daarop een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 2 april 2007, afgegeven. Dit besluit strekt andermaal tot ongegrondverklaring.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen het besluit van 2 april 2007 (hierna: het bestreden besluit) ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en beslissingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat de FML in de fase van het beroep is aangepast vanwege het daarin voorkomen van zogenoemde beperkende toelichtingen alsmede op grond van de omstandigheid dat pas in die fase van de procedure een toereikende toelichting is gegeven wat betreft de geschiktheid in medisch opzicht van de voor appellante geselecteerde functies.
3. Het hoger beroep van appellante keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven. Appellante voert aan dat haar fysieke en psychische belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Appellante bestrijdt voorts gemotiveerd het oordeel van de rechtbank dat de voor haar geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt voor haar moeten worden geacht.
4. Het Uwv heeft zich in het verweerschrift, kort gezegd, geschaard achter het oordeel van de rechtbank.
5. De Raad overweegt – ambtshalve – het volgende.
5.1. Gelet op de uitspraak van de Raad van 10 november 2006 staat vast dat aan het onderhavige verzoek aan het Uwv om terug te komen van zijn, in rechte onaantastbaar geworden, besluit van 13 januari 2003 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag zijn gelegd. Naar aanleiding van meergenoemd verzoek heeft het Uwv de zaak niettemin (andermaal) in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid. In deze situatie is het – onder 1.7 weergegeven – door de bestuursrechter te hanteren terughoudende toetsingskader (onverminderd) van toepassing. Door te overwegen als onder 2.2 samengevat is weergegeven heeft de rechtbank het bestreden besluit, voorbijgaand aan het hiervoor weergegeven toetsingskader, ten onrechte niet met de vereiste terughoudendheid getoetst. De aangevallen uitspraak komt op deze grond voor vernietiging in aanmerking.
5.2. De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
5.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit beoordelen in het licht van hetgeen daartegen door appellante is aangevoerd. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
5.4. Appellante heeft aan haar herhaalde aanvraag, als gezegd, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd. De Raad stelt voorts vast dat het Uwv bij het ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 10 november 2006 genomen bestreden besluit tegemoet is gekomen aan het door de Raad in evengenoemde uitspraak gesignaleerde gebrek. Het Uwv heeft immers de in 2002 opgestelde kFML bijgesteld, hetgeen er echter niet toe heeft geleid dat het Uwv het besluit van 13 januari 2003 heeft herzien. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.5. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.A. van Amerongen.
MH